Woche 15

A2a Duits, Woche 15
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 160 min

Onderdelen in deze les

A2a Duits, Woche 15

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Beginopdracht

Slide 3 - Tekstslide

Diese Woche:
Donnerstag (40 Min.)

Lektion 13 (KB 27)
GR: nach
Freitag (40 Min.)

Lektion 13 (KB 27)
GR: nächst_
Montag (80 Min.)

Overzicht toetsstof
Start Modul Kati (Lektion 13, KB 25-26)
GR: zu
Wörterliste AB S. 43
Presentatie Giel + Rishano

Slide 4 - Tekstslide

Overzicht toetsstof T04
Lektion 13, 14 + 15

- Woordjes: AB S. 36, 43 + 50
- Grammatik: KB S. 40-41
- Schrijfvaardigheid

Slide 5 - Tekstslide

Lektion 13
KB S. 25-26 (1-3 en 1-2)
AB S. 30 (1-3)

Slide 6 - Tekstslide

GR: het voorzetsel zu
- Hi! Was machst du heute Abend? > Abends fahre ich zu Hannah.
- Toll, dass du zu deiner Freundin fährst!
- Zu wem fährst du? Oder bleibst du zu Hause? > Ich gehe zu Fuß zu Lena. Und dann gehen wir weiter zu ihren Großeltern, um im Garten zu helfen. 
- Wie schön! Ich gehe auch oft zu meinem Opa, aber dann sehen wir immer fern. 

... Wat betekent het voorzetsel zu ?

Slide 7 - Tekstslide

GR: het voorzetsel zu
Zu = naar (bijv. als je naar een persoon toe gaat)
Na zu  volgt dan altijd een 
derde naamval, behalve bij namen. 

Bij mnl. is de uitgang -em
Bij vrl. is de uitgang -er
Bij onz. is de uitgang -em
Bij mv. is de uitgang -en
m
zu meinem Opa, zu deinem Freund, zu unserem Onkel, etc.
v
zu meiner Mutter, zu Ihrer Freundin, zu deiner Schwester
o
zu seinem Kind, zu unserem Baby, zu ihrem Mädchen
mv
zu unseren Freunden, zu seinen Eltern, zu ihren Lehrern
namen
zu Jonas, zu Hannah, zu Lena, zu Anton, zu Max, etc. 

Slide 8 - Tekstslide

An die Arbeit
AB Aufgabe 1-3
S. 30

Slide 9 - Tekstslide

Lektion 13
KB S. 27 (3-4)
AB S. 31-32 (4-7)

Slide 10 - Tekstslide

GR: het voorzetsel nach (+in)
Als je naar een plek met een geografische naam (namen van landen, steden, dorpen etc.) gaat, 
gebruik je niet het voorzetsel zu, maar nach

- Morgen fahre ich nach Österreich! > Wie schön, ich fliege nach Italien!
- Toll! Wirst du auch nach Rom fahren? > Ja, definitiv. 
- Ich will auch immer noch mal nach Amerika fliegen.

Slide 11 - Tekstslide

GR: het voorzetsel nach (+in)
Let op! 
In het Duits hebben sommige landen een lidwoord.
Dan gebruik je niet nach, maar in:

Ich fahre in die Schweiz.
Wir fahren in die Türkei.
Fliegt ihr in die USA?

Deze drie uitzonderingen moet je leren.

Slide 12 - Tekstslide

An die Arbeit
AB Aufgabe 1-7
S. 30-32

Ben je eerder klaar?
Dan ga je de woordjes van blz. 36 leren

Slide 13 - Tekstslide

Lektion 13
KB S. 27 (8-11)
AB S. 32-33

Slide 14 - Tekstslide

GR: het bijv. nw. nächst_
Bij een vraag wanneer iets plaatsvindt, en het antwoord is iets met "volgende...", gebruik je deze uitgangen (=4e naamval):

Wann kommst du?
> ich komme nächsten Freitag/nächsten Monat. (mnl. = uitgang -en)
> ich komme nächste Woche. (vrl. = uitgang -e)
> ich komme nächstes Wochenende/nächstes Jahr (onz. = uitgang -es)

Slide 15 - Tekstslide

An die Arbeit
AB Aufgabe 8-11
S. 32-33

Slide 16 - Tekstslide

Hausaufgaben für Freitag
- Maken:

- Leren: 



Slide 17 - Tekstslide

Hausaufgaben für Montag
- Maken: 

- Leren: 



Slide 18 - Tekstslide