G3a/15/10/herhaling die Modalverben im Präteritum_klas 3

Modalverben
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Modalverben

Slide 1 - Tekstslide

Was sind die Modalverben?

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het verschil in betekenis tussen 'müssen' en 'sollen'?

Slide 4 - Open vraag

können
mögen
müssen
sollen
wollen
wissen
dürfen
mogen, toestemming hebben 
weten
kunnen
aardig vinden
lusten
leuk vinden
willen
moeten 
( wil ander)
moeten 
( noodzaak)
moeten 
( mening vragen)

Slide 5 - Sleepvraag

 Die modalverben und die Übersetzung 
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

wissen

Slide 8 - Tekstslide

Maak af:
modale werkwoorden hebben
in de tegenwoordige tijd (uitz: sollen) klankverandering bij:
A
het enkelvoud
B
alle vormen
C
ich, er
D
wir, sie/Sie

Slide 9 - Quizvraag

In het enkelvoud van modale werkwoorden hebben somige vormen geen uitgang. Dit zijn:
A
ich, du
B
ich, er
C
du, er
D
ich,du,er

Slide 10 - Quizvraag

Welke van de onderstaande werkwoorden heeft NIET een klankverandering A in de ott enkelvoud?
A
dürfen
B
wollen
C
können
D
mögen

Slide 11 - Quizvraag

Maak af:
Het meervoud van modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd______
A
is onregelmatig
B
heeft geen umlaut
C
is regelmatig
D
begint met ge

Slide 12 - Quizvraag

Maak af:
modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______
A
klankverandering
B
een Umlaut
C
een uitgang
D
alle 3 de voorgaande mogelijkheden.

Slide 13 - Quizvraag

Man ______ hier nicht rauchen.
(Verbot)
A
kann
B
darf
C
mag
D
muss

Slide 14 - Quizvraag

Was ________ ich tun?
(Meinung fragen)
A
muss
B
kann
C
soll
D
will

Slide 15 - Quizvraag

Ich _____ ins Krankenhaus.
( Bein gebrochen)
A
muss
B
soll
C
musse
D
solle

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Vervoeging Präteritum (ovt)
  1. Net als bij het zwakke werkwoord
  2. Eerst de stam en dan de uitgang
  3. Gebruik nooit een Umlaut .
  4. Let op:   wissen                ich wusste ( enz)
  5. Let op: mögen                  ich   mochte   ( enz) 

Slide 18 - Tekstslide

machen
Ich machte
Du machtest
Er/Sie/Es machte
Wir machten
Ihr machtet
Sie machten
können
Ich konnte
Du konntest
Er/Sie/Es konnte
Wir konnten
Ihr konntet
Sie konnten

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Präteritum
(willen) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
willte
C
wollt
D
willt

Slide 22 - Quizvraag

Präteritum
(mogen) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
mochtest
C
durftest
D
magst

Slide 23 - Quizvraag

Präteritum
(weten) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?
A
wisste
B
wusste
C
weißte
D
wüsste

Slide 24 - Quizvraag

Warum ____ du dein Handy verkaufen?
A
willtest
B
wolltest
C
willtetest
D
wolltetest

Slide 25 - Quizvraag

Er ____ seinen Lehrer nicht.
A
mögte
B
mogte
C
möchte
D
mochte

Slide 26 - Quizvraag

Ihr ______doch, dass es keinen Unterricht gibt?
A
wisstest
B
wisstet
C
wusstest
D
wusstet

Slide 27 - Quizvraag

Ich _____ mein Deutschbuch nicht finden.
A
konnte
B
könnte
C
konntete
D
könntete

Slide 28 - Quizvraag

de betekenis van dürfen is:
A
mogen, toestemming hebben
B
durven
C
lusten
D
houden van

Slide 29 - Quizvraag

de betekenis van müssen is :
A
moeten ( mening vragen)
B
moeten ( wil ander)
C
moeten ( noodzaak)
D
alle opties zijn goed

Slide 30 - Quizvraag

de verleden tijd van mögen is:
A
mogten
B
mögten
C
mochten
D
möchten

Slide 31 - Quizvraag

Gestern ……….. wir leider nicht
(verleden tijd)
timer
0:20
A
können
B
konntet
C
könnten
D
konnten

Slide 32 - Quizvraag

De verleden tijd van wissen is:
A
wissten
B
wussten
C
weißten
D
wisten

Slide 33 - Quizvraag

Warum .............. du gestern nicht mitkommen
(verleden tijd)
timer
0:20
A
willst
B
wolltest
C
wollst
D
wollte

Slide 34 - Quizvraag

Vul in (verleden tijd):
Niemand ............ diesen Friseur (=kapper).
A
mögt
B
mogen
C
durfte
D
mochte

Slide 35 - Quizvraag

Vul in (verleden tijd):
............ ihr, wo ihr das Päckchen abholen .....................?
A
Musstet, wusstet
B
Wusstet, musstet
C
Weißt, sollt
D
Sollen, weißen

Slide 36 - Quizvraag

Hebben müssen en können in de verleden tijd ook een Umlaut.
A
ja
B
nee
C
alleen in de personen enkelvoud
D
alleen in de personen meervoud

Slide 37 - Quizvraag



Ich ______ nach Hause gehen. vt
A
musste
B
müsste
C
muss
D
möchte

Slide 38 - Quizvraag

Ihr ______ noch nicht nach Hause? vt
A
können
B
könntet
C
konntet
D
könne

Slide 39 - Quizvraag



Wir _______ nicht rein. vt
A
willen
B
dürfen
C
möchten
D
wollten

Slide 40 - Quizvraag

Dus: hoe vorm je nu de verleden tijd van de werkwoorden dürfen etc? En geef 1 voorbeeld.

Slide 41 - Open vraag