Ik kan op een logische manier zinnen in zinsdelen verdelen en de zinsdelen benoemen.
Slide 2 - Tekstslide
Wat weet je over: Persoonsvorm
Slide 3 - Woordweb
De persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord.
timer
0:30
A
Juist
B
Onjuist
Slide 4 - Quizvraag
Er kunnen meerdere persoonsvormen in een zin staan.
timer
0:30
A
Juist
B
Onjuist
Slide 5 - Quizvraag
'Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.' De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze
Slide 6 - Quizvraag
Ik kijk in het weekend graag naar programma's op tv.
A
ik
B
kijk
C
in het weekend
D
graag
Slide 7 - Quizvraag
Loop jij even met mij mee?
A
Loop
B
jij
C
even
D
mee
Slide 8 - Quizvraag
Hoe lang duurt deze les?
Slide 9 - Open vraag
Wat weet je over: Onderwerp
Slide 10 - Woordweb
Het onderwerp in de zin kan ik vinden door de vraag te stellen "Wie of wat +pv?"
A
waar
B
niet waar
Slide 11 - Quizvraag
De plant staat in de kamer.
A
de plant
B
de mooie takken
C
kerstboom
Slide 12 - Quizvraag
De man en de kleine hond liepen naar huis. Wat is het onderwerp?
A
De man
B
De man en de kleine hond
C
naar huis
D
de kleine hond
Slide 13 - Quizvraag
Mijn buurman gleed uit over de vloer.
Wat is het onderwerp?
A
gleed
B
mijn buurman
C
buurman
D
vloer
Slide 14 - Quizvraag
Zoek het onderwerp:
Al vanaf zijn zesde jaar kan Joost goed schaatsen.
A
kan
B
schaatsen
C
Joost
D
zijn zesde jaar
Slide 15 - Quizvraag
Werkwoordelijk gezegde
zegt wat het onderwerp doet
bestaat uit alle werkwoorden in de zin
bevat alle onderdelen van een knipwerkwoorden
aan het & te horen ook bij het Werkwoordelijk Gezegde (als ze voor het werkwoord staan)
Grammatica
Slide 16 - Tekstslide
Werkwoordelijk gezegde
Grammatica
Joey en Emre | klagen | al weken | over de lockdown.
1. PV = klagen
2. Onderwerp = Joey en Emre
3. Werkwoordelijk Gezegde = klagen
Slide 17 - Tekstslide
Werkwoordelijk gezegde
Grammatica
Mijn vader en moeder willen nog deze zomer verhuizen.
1. PV =
2. Strepen zetten 3. OW =
4. WG =
Slide 18 - Tekstslide
Zoek het werkwoordelijk gezegde
Hebben de varkens alles opgegeten?
A
hebben
B
hebben opgegeten
C
de varkens
Slide 19 - Quizvraag
Zoek het werkwoordelijk gezegde
Morgen bel ik mijn moeder op.
A
bel
B
bel op
C
ik
Slide 20 - Quizvraag
Lijdend voorwerp
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp
Er staat altijd maar één lijdend voorwerp (lv) in een zin.
Hoe vind ik een lijdend voorwerp?
wie/wat + gezegde + onderwerp?
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Video
Mijn moeder
bakt
een ei.
Lijdend voorwerp
Slide 23 - Sleepvraag
De landen van Europa hebben een overeenkomst gesloten.
persoonsvorm
gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
hebben gesloten
hebben
een overeenkomst
De landen van Europa
Slide 24 - Sleepvraag
De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren
Slide 25 - Quizvraag
Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt
Slide 26 - Quizvraag
Klopt dit?
In een zin zit altijd een lijdend voorwerp.
A
Ja
B
Nee
Slide 27 - Quizvraag
Uitleg
Persoonsvorm: zin vragend maken
Werkwoordelijk gezegde: persoonsvorm + alle andere ww
Onderwerp: Wie / wat + werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Voorbeeld
Hij heeft een voetbal gevonden.
pv = heeft
wwg = heeft gevonden
ond = hij
lv = wie/wat heeft hij gevonden?
Slide 28 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 29 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Slide 30 - Tekstslide
Slide 31 - Video
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 32 - Tekstslide
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 33 - Quizvraag
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 34 - Quizvraag
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Mijn konijn =