Unit 4 Grammar

Today: All grammar of unit 4!
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Today: All grammar of unit 4!

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide






  • I understand all grammar of  UNIT 4

  • I know what to expect on test Unit 4  

  • I have practised the grammar of UNIT 4


 


Today's Learning targets

Slide 3 - Tekstslide

You know how to use question tags.
You know how to use words concerning sports.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide



You first need to know...
What's a tag?

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Korte vragen (tag questions)
Tag questions komen aan het einde  van een zin te staan. 
Je gebruikt de tags om iemands mening  te vragen of 
om een bevestiging  te vragen.

Bijvoorbeeld:
She is very nice, isn't she?
Zij is erg aardig, toch?


Slide 8 - Tekstslide

Tag questions
positive sentence = negative tag

He is the youngest, isn't he?

negative sentence = positive tag

She isn't happy, is she?

Slide 9 - Tekstslide

1. Herhaal de vorm van 'to be' (am/are/is)  
Is de zin positief (+), dan wordt de tag question negatief (-)     
Is de zin negatief (-), dan wordt de tag question positief (+)    (+) Lisa  is late for school, ______  she?  (-) 
       (-)  Lisa  isn't  late for school, _____ she? (+)
       (+) We  are  late for school, ______ we? (-) 
       (-) They  aren't  late for school, ______  they? (+)

Slide 10 - Tekstslide

1. Herhaal de vorm van 'to be' (am/are/is)  
Is de zin positief (+), dan wordt de tag question negatief (-)     
Is de zin negatief (-), dan wordt de tag question positief (+)    (+) Lisa  is late for school, isn't  she?  (-) 
       (-)  Lisa  isn't  late for school, is  she? (+)
       (+) We  are  late for school, aren't  we? (-) 
       (-) They  aren't  late for school, are  they? (+)

Slide 11 - Tekstslide

Let op!
Er is één uitzondering:
I AM always happy, AREN'T I?
AMN'T BESTAAT NIET!

Slide 12 - Tekstslide

Next
Step
forward
..............

Slide 13 - Tekstslide

Future tense: To be going to, will and shall

Slide 14 - Tekstslide

2 manieren 'to be going to' + ww
1.  Bij plannen die al gemaakt waren vóór het moment van spreken
                      I am going to visit John this afternoon
     (dit stond al gepland voordat je deze zin uitsprak).

2. Als er op het moment van spreken aanwijzingen zijn dat iets in de toekomst gaan gebeuren
                    Look at those dark clouds. It's going to rain
    (de donkere wolken zijn een aanwijzing dat het in de toekomst gaat regenen)

Slide 15 - Tekstslide

Hoe vervoeg  'to be going to' in een (bevestigende) zin?


I                              + am + going to + hele werkwoord
you/we/they     + are + going to + hele werkwoord
he/she/it            + is    + going to  + hele werkwoord

I am going to visit my grandmother today?

Slide 16 - Tekstslide

Hoe vervoeg  'to be going to' in een
(bevestigende) vragend (?)of ontkennende zin (-)?
Am + I  + going to + hele werkwoord?
 Are you/we/they  + going to + hele werkwoord?
 Is + he/she/it +  going to + hele werkwoord?
                
 Bijv. Am I going to visit my grandmother today?

                                                                     I + am not + going to + hele werkwoord
                                                                    You/we/they + are not + going to + hele werkwoord
                                                                    He/she/it + is not + going to + hele werkwoord

                                                                    Bijv. I am not going to visit my grandmother today. 

Slide 17 - Tekstslide


Will & Shall

Slide 18 - Tekstslide

2 manieren will+ shall + hele werkwoord

1. Als jij iets beslist op het moment van spreken
Bijv. I will call him this afternoon. 
         (Op het moment van spreken besluit je om John vanmiddag te gaan bellen)

2. Bij wens, belofte, aanbod, verzoek of voorspelling.
Bijv. (wens) I wish that it will rain tomorrow.




Slide 19 - Tekstslide

Hoe zit het nu tussen will en shall? BIJ VRAGEN!
  • In vragen kun je will of shall gebruiken.
  • Shall gebruik je alleen met I en we. 
  •  Shall we go out or stay in? - (je vraagt naar een mening)
  •   Shall we go shopping this weekend? - (je doet een voorstel)

bijv.  Will you/he/she/it/they do that?
         

Slide 20 - Tekstslide

Next
Step
forward
..............

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Much, Many, a lot of, few, (a)little, (a)few

Je kan de juiste hoeveelheden aangeven in een zin. Woorden als veel, een paar, een beetje en weinig.

Slide 24 - Tekstslide

telbare woorden
niet-telbare woorden

Slide 25 - Tekstslide

VEEL
much = niet  telbaar
In vraag- en ontkennende zinnen

  • much sugar
  • much homework
  • much coffee


Slide 26 - Tekstslide

VEEL
many = meervoud of telbaar
In vraag- en ontkennende zinnen
many children
many birds
many subjects
many stories

Slide 27 - Tekstslide

VEEL
In bevestigende zinnen:
a lot of / lots of / loads of

I have a lot of friends.
We paid a lot of money for this.

A

Slide 28 - Tekstslide

Few / a few
Verschil a few vs few
We gebruiken a few/few bij telbare zelfstandige naamwoorden.

Fortunately, I still have a few good grades on my report card . 
a few = positief (betekenis = een paar, een beetje)
I'm very sad, because I have few good grades on my report card.
few = negatief (betekenis = weinig, bijna geen.

Slide 29 - Tekstslide

Little / a little
Verschil a little vs little?
We gebruiken a little/little bij niet-telbare zelfstandige naamwoorden.

Can I help you? I speak a little English.
a little = positief (betekenis = iets/een beetje, maar niet veel)
I can't help you. I speak little English.
little = negatief (betekenis = bijna geen, bijna niets)

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide