H5 GL chapitre 1 futur simple

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 5

Programme: le futur simple

Le futur simple

De uitgangen van de futur simple zet je bij regelmatige werkwoorden achter het hele werkwoord.

Le futur simple

De futur simple gebruik je in het Frans om te zeggen dat iets nog gaat gebeuren.

Exemple: Je déménagerai en France.

Ik zal verhuizen naar Frankrijk.

Je vertaalt dus de futur simple in het Nederlands door een vorm van "zullen" en een heel werkwoord.

Le futur simple

Hoe maak je de futur simple?

We beginnen met regelmatige werkwoorden op ER, IR en RE

Je maakt de futur simple bij deze werkwoorden door de uitgangen van "avoir" achter het hele werkwoord te zetten.

(ai, as, a, ons, ez, ont)

Vous (zullen verhuizen) verhuizen= déménager

Vous déménagerez

Sleep de uitgangen van de futur simple naar de juiste plek.

ai

as

a

ons

ez

ont

je partir

tu partir

il, elle on partir

nous partir

vous partir

ils, elles partir

Hoe vertaal je de futur simple?
Vertaal: nous arriverons

Le futur simple onregelmatig

Onregelmatige werkwoorden hebben een onregelmatige futur simple. De stam van de futur simple moet je dus uit je hoofd leren.

Le futur simple

Let op:

Bij de werkwoorden op RE vervalt de e:

J'(zal leren)   leren = apprendre

J'apprendrai

Le futur simple

Bij sommige werkwoorden is de stam van de futur onregelmatig.

être = ser

avoir = aur

faire = fer

aller = ir

pouvoir =  pourr

vouloir = voudr

devoir = devr

venir = viendr

Le futur simple

Tu (zult doen)                    doen = faire       (fer) is de stam

Tu feras

Nous (zullen hebben)   hebben = avoir    (aur) is de stam

Nous aurons

Elle (zal vertellen)           vertellen = raconter  (raconter) is de stam

Elle racontera

J' (zal leren)                        leren= apprendre     (apprendr) is de stam

J'apprendrai

Stam futur simple / conditionnel

viendr-

devr-

fer-

voudr-

pourr-

saur-

ir-

ser-

aur-

avoir - hebben

être - zijn

savoir - weten

devoir -moeten

vouloir - willen

faire -  maken/doen

aller - gaan

pouvoir - kunnen

venir - komen

Je _______ (prendre=nemen)

1. prendrerai
2. prendrai
3. prendrera
4. prendrerais

Tu ______ (être=zijn)

1. serai
2. seras
3. êtrai
4. êtras

Nous ______ (choisir=kiezen)

1. choisissons
2. choisirons
3. choisions
4. choisirez

Il ______ (parler)

Elle ______ (demander)

J' ______ (avoir)

Vous _______ (prendre)

Maak een zin met een futur simple erin.
Voorbeeld:
Le professeur expliquera le futur simple

Kies het goede antwoord
Je (doen)

1. fera
2. feras
3. ferons
4. ferai

Kies het goede antwoord
Vous (hebben)

1. aurai
2. auront
3. aurez
4. aurons

Kies het goede antwoord
Elle (gaan)

1. irons
2. irez
3. ira
4. iront

Zet het regelmatige werkwoord in de futur simple

(stam+uitgang)

1. Je (trouver) le chemin.

2. Tu (finir) à quelle heure?

3. Nous (attendre) devannt le cinéma.

4. Vous  (parler) mieux le français.

5. Les enfants (choisir) leur matière préféré.

Zet het onregelmatige werkwoord in de futur simple

(stam+uitgang) Let op: de stam is onregelmatig!

1. Je (être) cascadeur.

2. Tu (avoir) de bonnes notes.

3. Vous (aller) faire du shopping ensemble.

4. Il(faire) beau la semaine prochaine.

5. On (voir) demain.

Parler

Kruip in de rol van een waarzegger en voorspel de toekomst van een klasgenoot.

• Zeg ten minste 5 dingen (werk, huis, kinderen, huisdieren, etc.)
• Gebruik de futur simple (p. 13)