Begrijpend lezen les 12
1 / 43
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
wat is goed?
A
de kamer
B
de badkamer
C
de keuken
D
de slaapkamer
Slide 10 - Quizvraag
wat is goed?
A
de melk
B
de pan
C
het mes
D
het bord
Slide 11 - Quizvraag
wat is goed?
A
de koelkast
B
de keuken
C
de pan
D
het fornuis
Slide 12 - Quizvraag
wat is goed?
A
de telefoon
B
de pen
C
het boek
D
de keuken
Slide 13 - Quizvraag
wat is goed?
A
de keuken
B
het fornuis
C
het stinkt
D
de telefoon
Slide 14 - Quizvraag
Slide 15 - Tekstslide
de keuken
de pan
het stinkt
de telefoon
Slide 16 - Sleepvraag
de telefoon
de keuken
de pan
het fornuis
Slide 17 - Sleepvraag
het ruikt lekker
het is goed
het is schoon
het stinkt
Slide 18 - Sleepvraag
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Hanna is in de kamer.
A
waar
B
niet waar
Slide 22 - Quizvraag
Zij zet een pan op het fornuis.
A
waar
B
niet waar
Slide 23 - Quizvraag
De telefoon gaat.
A
waar
B
niet waar
Slide 24 - Quizvraag
Hanna praat met haar broer.
A
waar
B
niet waar
Slide 25 - Quizvraag
Hanna hoort iets in de keuken.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quizvraag
Het stinkt in de keuken.
A
waar
B
niet waar
Slide 27 - Quizvraag
Slide 28 - Tekstslide
Welke zin is goed?
A
Hanna wil koude melk drinken.
B
Hanna wil warme melk drinken.
Slide 29 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Hanna zet de pan op het fornuis.
B
Hanna zet de pan in de koelkast.
Slide 30 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
De bel gaat.
B
De telefoon gaat.
Slide 31 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
Hanna praat kort met haar zus.
B
Hanna praat lang met haar zus..
Slide 32 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
De pan is zwart.
B
De pan is schoon.
Slide 33 - Quizvraag
Welke zin is goed?
A
De keuken ruikt lekker.
B
De keuken stinkt.
Slide 34 - Quizvraag
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Hanna wil warme
melk/ cola/ thee
drinken .
melk/ cola/ thee
drinken .
Slide 37 - Woordweb
Hanna zet de
appel/ pan/ kaas
op het fornuis.
appel/ pan/ kaas
op het fornuis.
Slide 38 - Woordweb
Dan gaat de
sirene/ bel/ telefoon.
sirene/ bel/ telefoon.
Slide 39 - Woordweb
Hanna praat lang met haar
moeder/ zus/ tante.
moeder/ zus/ tante.
Slide 40 - Woordweb
Hanna ruikt iets in de
tuin/ keuken/ kamer.
tuin/ keuken/ kamer.
Slide 41 - Woordweb
Het stinkt. Hanna doet het
raam/ water/ eten
open.
raam/ water/ eten
open.
