HA1: formuleren: trappen van vergelijking

Het programma
formuleren en spelling

Let op: spelling werkwoorden leren voor de test!
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Het programma
formuleren en spelling

Let op: spelling werkwoorden leren voor de test!

Slide 1 - Tekstslide

Formuleren
Trappen van vergelijking

Slide 2 - Tekstslide

Doel van de les
Je weet hoe je de trappen van vergelijking gebruikt.

Je weet wanneer je als of dan gebruikt.

Slide 3 - Tekstslide

Uitleg 
Als je twee dingen met elkaar wilt vergelijken, dan gebruik je vaak de 
trappen van vergelijking en de woordjes als en dan.

De trappen van vergelijking 

Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de 
overtreffende trap. 

Meestal zet je in de vergrotende trap -er achter het woord en in de overtreffende trap -st achter het woord. Soms verandert het woord helemaal.

Slide 4 - Tekstslide

Stellende trap
dik
klein
lief
leuk
aardig
mooi
duur
veel

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Dus de regel is...
Na de stellende trap gebruik je het woordje als (wanneer het gelijk aan elkaar is). Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo. Bijvoorbeeld: 
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik. 

Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan (wanneer er een verschil aanwezig is). Bijvoorbeeld:
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.

Slide 7 - Tekstslide

Schrijf de trappen van vergelijking op van: leuk

Slide 8 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking op van: gek

Slide 9 - Open vraag

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 10 - Quizvraag

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 11 - Quizvraag

Veel leerlingen werken liever alleen ...... in een groepje.
A
als
B
dan

Slide 12 - Quizvraag

Madrid is niet zo ver ..... Lissabon, denk ik.
A
als
B
dan

Slide 13 - Quizvraag

Wendy is minstens even druk .... haar broertje.
A
als
B
dan

Slide 14 - Quizvraag

Kleine auto's rijden een stuk zuiniger ...... grote terreinwagens.
A
als
B
dan

Slide 15 - Quizvraag

Die cake smaakt morgen net zo goed ..... vandaag.
A
als
B
dan

Slide 16 - Quizvraag

Bert lijkt groter dan Ina, maar hij is even groot ...... zij.
A
als
B
dan

Slide 17 - Quizvraag

Robbert kan veel harder lopen ...... ik.
A
als
B
dan

Slide 18 - Quizvraag

Stellende trap
drie woorden

Slide 19 - Woordweb

Vergrotende trap
drie woorden

Slide 20 - Woordweb

Overtreffende trap
drie woorden

Slide 21 - Woordweb

Aan de slag!
Maak oefening 1, 2, 3 en 5 op blz. 154
Maak oefening 1 t/m 4 vanaf blz. 152

Slide 22 - Tekstslide

HS 5 Spelling
- Bijvoeglijk naamwoorden

Slide 23 - Tekstslide

Leerdoelen

- Je weet wat bijvoeglijk naamwoorden zijn
- Je weet bijvoeglijk naamwoorden te herkennen.
 

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
-Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord -- een mooie doos

-Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt je van welk materiaal iets gemaakt is: het is een kartonnen doos


Slide 26 - Tekstslide

Het spellen van bijvoeglijke naamwoorden
De meeste bijvoeglijke naamwoorden hebben een korte en een lange vorm: mooi -> mooie, dom -> domme.

Zo maak je de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord.
- Soms hoef je er alleen een e achter het woord te zetten: mooi --> mooie
- Soms moet je tegelijk de laatste letter verdubbelen: fris -> frisse. 
- Soms moet je een a, e, o, of u  weghalen: rood -> rode.
- Soms moet je een f veranderen in een v: lief -> lieve
- Soms moet je een s veranderen in een z: grijs -> grijze
- Bij sommige bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met een deelteken of trema. Zo voorkom je dat woorden verkeerd uitgesproken worden; officieel -> officle.

Slide 27 - Tekstslide

Vragen
- Hoe moet je bijvoeglijke naamwoorden spellen wanneer je ze langer maakt?

Slide 28 - Tekstslide

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "braaf"
A
braafe
B
brave
C
brafen
D
braven

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "dwaas"
A
dwaase
B
dwaaze
C
dwaze
D
dwase

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "negatief"
A
Negatieve
B
Negatiefe
C
Negatieven
D
Negatiefen

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "nauw"
A
nauwen
B
naauwe
C
naauwen
D
nauwe

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "werkloos"
A
Werkloze
B
Werkloose
C
Werklose
D
Werklozen

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "vlot"
A
vlotte
B
vlote
C
vloote
D
vlootte

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "financieel"
A
financieele
B
financiële
C
financieële
D
financielen

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "industrieel"
A
industriele
B
industriële
C
industrielle
D
industrieele

Slide 36 - Quizvraag

Volgens mij hoort het vak van componist tot de (creatie) beroepen

Slide 37 - Open vraag

In Amsterdam wees een (vriend) man ons de weg naar Artis

Slide 38 - Open vraag

Zulke (leren) handschoenen vind ik prachtig.

Slide 39 - Open vraag

Via een (officieel) e-mail hoorde ik dat ik geslaagd ben.

Slide 40 - Open vraag

Aan de slag!
Maak oefening 1, 2, 3 en 5 op blz. 154

Slide 41 - Tekstslide