In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 3 Woordenschat
Taaltrucjes
Slide 1 - Tekstslide
Noem twee signaalwoorden die horen bij doel-middel?
Slide 2 - Open vraag
Maak zelf een zin waarin je een signaalwoord voor doel-middel gebruikt.
Slide 3 - Open vraag
Noem twee signaalwoorden die horen bij voorwaarde?
Slide 4 - Open vraag
Verzin zelf een zin waarin je een signaalwoord voor voorwaarde gebruikt.
Slide 5 - Open vraag
Verschillende tekstverbanden
De volgende tekstverbanden hoor je nu te kennen:
Opsomming
Tegenstelling
Tijdsvolgorde (chronologie)
Oorzaak-gevolg
Voorbeeld
Vergelijking
Conclusie
Doel-middel
Voorwaarde
Slide 6 - Tekstslide
Taaltrucjes
Er zijn verschillende taaltrucjes waarmee schrijvers hun teksten proberen afwisselender te maken. Ze bedoelen dan iets anders dan dat ze opschrijven:
1 Letterlijk of figuurlijk
2 Overdrijving
3 Understatement
4 Grapjes (spottend)
Slide 7 - Tekstslide
Letterlijk of figuurlijk
Is de uitspraak letterlijk of figuurlijk gebruikt? Bijvoorbeeld:
Tijdens de toets gooide Jacco er met de pet naar.
Is dit letterlijk of figuurlijk bedoeld en wat betekent het dan?
Slide 8 - Tekstslide
Overdrijving
De schrijver gebruikt overdrijving om iets extra op te laten vallen. Bijvoorbeeld:
Minke schreef met koeienletters= Minke schreef heel erg groot
Slide 9 - Tekstslide
Understatement
De schrijver gebruikt een understatement: hij gebruikt bepaalde woorden om iets minder erg te laten lijken. Let om de zinnen eromheen om te snappen wat bedoeld wordt;
Max zong niet echt zuiver. Eigenlijk bedoelt de schrijver dat Max vals zong.
Slide 10 - Tekstslide
Grapje (spottend)
De schrijver kan iets als grapje bedoelen (spottend)
De docent zegt tegen de stille leerling: "Je kletst me weer de oren van het hoofd. ' Hij bedoelt dat als grapje. In niet-officiële teksten staat achter zo'n zin vaak een smiley.