H-1 paragraaf 1.5 en 1.6

Materiaal
Heb je alle spullen bij je?
- Boek
- Chromebook/laptop
- Schrift/papier
- Rekenmachine
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Materiaal
Heb je alle spullen bij je?
- Boek
- Chromebook/laptop
- Schrift/papier
- Rekenmachine

Slide 1 - Tekstslide

Huiswerk
Is het huiswerk 1.1 t/m 1.4 gelukt?

Zijn er nog vragen over het huiswerk?

Slide 2 - Tekstslide

Programma vandaag
- Terugblik 1.3 en 1.4 (10 min)
- Formatieve toets 1.3 en 1.4 (20 min)
- Uitleg en oefenen 1.5 en 1.6 (15 min)
- Maken huiswerk 1.5 en 1.6 (15 min)
- Blooket (15 min)

Slide 3 - Tekstslide

Terugblik 1.3 en 1.4

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van indirecte ruil?
A
Een boer ruilt zijn graan direct voor kleding
B
Een leraar geeft een boek aan een student in ruil voor lesgeven
C
Een visser ruilt zijn vis voor geld, dat hij later gebruikt om een auto te kopen
D
Een bakker geeft brood aan zijn buurman in ruil voor schilderwerk

Slide 5 - Quizvraag

Welke van de volgende situaties illustreert de functie van geld als rekeneenheid het beste?
A
Een supermarkt accepteert creditcards voor betalingen
B
Een taxichauffeur geeft korting aan vaste klanten
C
Een student berekent zijn maandelijkse uitgaven met behulp van een budget-app
D
Een restaurant biedt speciale prijzen voor groepen van 10 personen of meer

Slide 6 - Quizvraag

Hoe kan de waarde van geld dalen?
A
Door het in omloop brengen van nieuwe bankbiljetten
B
Door de vraag naar goederen en diensten te verminderen
C
Door de rentetarieven te verhogen
D
Door de productiekosten van munten en bankbiljetten te verlagen

Slide 7 - Quizvraag

Welke van de volgende is een voorbeeld van chartaal geld?
A
Een saldoverklaring in een bank-app
B
Een creditcardafschrift
C
Een fysieke bankbiljet van €20
D
Een digitale overboeking via internetbankieren

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
Een toename van de productiviteit van een land
B
Een daling van de geldhoeveelheid in de economie
C
Een stijging van de vraag naar goederen en diensten
D
Een afname van de overheidsuitgaven

Slide 9 - Quizvraag

Wanneer wordt giraal geld meestal gebruikt in het betalingsverkeer?
A
Bij het betalen voor boodschappen met contant geld
B
Bij het overmaken van geld naar een vriend via een mobiele app
C
Bij het opnemen van geld bij een geldautomaat
D
Bij het betalen van de huur met een cheque

Slide 10 - Quizvraag

Formatieve toets H1, par 1 t/m 4
timer
20:00

Slide 11 - Tekstslide

H-1 paragraaf 1.5 en 1.6
Leerdoelen:

- Je kunt begrippen en vaardigheden uit dit hoofdstuk in combinatie toepassen in nieuwe praktijksituaties.
- Je kunt procenten berekenen.
- Je kunt de toe- en afname van bedragen in procenten uitdrukken.
- Je kunt een procentuele vergelijking maken.

Slide 12 - Tekstslide

Rekenen tussen periodes
Jaar
Kwartaal
Maand
Dag
Week

Slide 13 - Tekstslide

Rekenen tussen periodes
Jaar
Kwartaal
Maand
Dag
Week
x365

:365

:4

x4

:12        x12
x52       :52
x13          :13
  :3          x3

Slide 14 - Tekstslide

Opgaven 1
Johan heeft voor volgend jaar een begroting gemaakt (bron 1). Johan wil aan het begin van het jaar € 4.000 lenen om een tweedehands auto te kopen. Hij ziet op internet een aanbieding (bron 2).
 

a. Laat met een berekening zien dat Johan volgend jaar in totaal € 2.193 denkt uit te geven.
Bron 1 en Bron 2

Slide 15 - Tekstslide

Antwoord opgave 1 a

Slide 16 - Tekstslide

Opgaven 1
Johan heeft voor volgend jaar een begroting gemaakt (bron 1). Johan wil aan het begin van het jaar € 4.000 lenen om een tweedehands auto te kopen. Hij ziet op internet een aanbieding (bron 2).
 

b. Heeft Johan voldoende ruimte in zijn begroting om naast de begrote uitgaven deze lening van €4.000 af te sluiten? Verklaar je antwoord met een berekening.
Bron 1 en Bron 2

Slide 17 - Tekstslide

Antwoord opgave 1 b
Nee. Hij verdient € 2.500 en houdt dus € 307 over. De lening kost per jaar 12 × € 74 = € 888. Dat is meer dan € 307.

Slide 18 - Tekstslide

Procenten %
Een procent (van Latijn: pro centum, per honderd), aangeduid door het procentteken (%), is een honderdste deel. 
Men gebruikt procenten om een verhouding aan te geven, waarbij de referentiegrootheid op 100% wordt gesteld. 
Als het gaat om een deel van een groter geheel is het maximum 100%, maar bijvoorbeeld een toename kan ook meer dan 100% zijn. 
Een uitdrukking van de vorm "70%" wordt een percentage genoemd.

Slide 19 - Tekstslide

Procentuele veranderingen
Formule: (nieuw - oud) / oud x 100% = procentuele verandering
Dit kan een daling of stijging zijn.

Absolute verandering: Als je een verandering in getallen berekent, bereken je een absolute verandering. Dit is dus geen percentage, maar een getal. Zo kan je loon bijvoorbeeld met €100 dalen, of kan de waarde van een huis met €20.000 stijgen.

Relatieve verandering: Als je een verandering in procenten berekent, bereken je een relatieve verandering. Dit betekent dat je de verandering berekent in verhouding tot de eerdere waarde. Zo kun je bijvoorbeeld zeggen dat de lonen met 3% dalen, of dat de huizenprijzen met 10% stijgen.

Slide 20 - Tekstslide

Actie! (stilte werktijd)
Paragraaf 1.5 blz. 29, 30 en 31: opgave 2 en 3a t/m c.
Paragraaf 1.6 blz. 33, 34 en 35: opgave 1a en b, 2, 3a, 4a, 5a, 6a en b, 7a en b

Niet af? Wordt huiswerk.
timer
20:00

Slide 21 - Tekstslide

Blooket spelen

Slide 22 - Tekstslide