1. Hadden jullie toen (damals) een kat?
2. Hoe oud was jullie kat?
3. Was de kat vaak thuis?
4. Had de kat een vriendin?
5. Haar oma had twee jaar geleden (vor zwei Jahren) een hond.
6. De hond had geen speelgoed (Spielzeug).
7. De hond had ook geen oma.
8. Hij zal speelgoed kopen.
9. De hond wordt heel blij (glücklich).