Situatie 1: De rode en groene kaart.
1. De leerling doet net alsof hij struikelt.
De leraar modelt ongewenst gedrag. Hij lacht de leerling
uit en zegt: ha, zag je dat? Wat een kluns''
2. De leerling zegt 'stop'.
De leraar lacht nu weer de leerling uit.
3. Dan vraagt de leraar: 'Moet hij/zij nu weglopen?'
']a' is de ,groene kaart omhoog, 'nee' is de rode kaart
omhoog.