Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
les 7 Grammatica oefenen voor de toets - extra
Grammatica oefenen voor de toets
1 / 45
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
In deze les zitten
45 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Lesduur is:
60 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Grammatica oefenen voor de toets
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoel
Aan het einde van de les heb je de grammatica voor de toets geoefend.
Je kunt woordsoorten en zinsontleden herkennen.
Je hebt de regels herhaald.
Slide 2 - Tekstslide
Woordsoorten
Lidwoord, zelfstandig naamwoord, voorzetsel, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord.
De woordsoorten die jullie moeten kennen,
horen bij
groep 6
.
Slide 3 - Tekstslide
Welke zin vraagt naar een zelfstandig naamwoord?
A
Welk woord vervangt een zelfstandig naamwoord?
B
Welk woord geeft een eigenschap aan van een zelfstandig naamwoord?
C
Welk woord geeft een richting, plaats of relatie aan?
D
Welk woord is een mens, dier, ding, plant, naam of plaats?
Slide 4 - Quizvraag
Welke zin vraagt naar een bijvoeglijk naamwoord?
A
Welk woord geeft een handeling aan?
B
Welk woord geeft een persoon aan?
C
Welk woord geeft een eigenschap aan van een zelfstandig naamwoord?
D
Welk woord staat voor een zelfstandig naamwoord?
Slide 5 - Quizvraag
Welke zin vraagt naar een lidwoord?
A
Welk woord benadrukt een zelfstandig naamwoord?
B
Welk woord geeft een handeling aan?
C
Welk woord staat voor een zelfstandig naamwoord?
D
Welk woord geeft een richting, plaats of relatie aan?
Slide 6 - Quizvraag
Welke zin vraagt naar een werkwoord?
A
Welk woord geeft een persoon aan?
B
Welk woord geeft een plaats aan?
C
Welk woord geeft een handeling aan?
D
Welk woord geeft een eigenschap aan?
Slide 7 - Quizvraag
Welke zin vraagt naar een voorzetsel?
A
Welk woord geeft een persoon aan?
B
Welk woord geeft een plaats aan?
C
Welk woord geeft een richting, plaats of relatie aan?
D
Welk woord geeft een eigenschap aan?
Slide 8 - Quizvraag
Bijvoeglijk naamwoord of bijwoord?
Slide 9 - Tekstslide
Is 'nieuwe' een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord?
'De nieuwe docent legt alles nét iets anders uit.'
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
Slide 10 - Quizvraag
Is 'vaak' een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord?
'Ik heb vaak de theorie moeten overlezen, maar gelukkig snap ik het nu goed!'
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
Slide 11 - Quizvraag
Is 'mooie' een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord?
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
Slide 12 - Quizvraag
Is 'snel' een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord?
'De auto reed snel weg bij het stoplicht, om zijn buurman voor te blijven.'
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
Slide 13 - Quizvraag
Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Slide 14 - Tekstslide
Is het woord 'zwemmen' een zww of een hww?
'Wij zwemmen graag in een prachtig, heldere zee.'
A
Hulpwerkwoord
B
Zelfstandig werkwoord
Slide 15 - Quizvraag
Is het woord 'wordt' een zww of een hww?
'De appeltaart wordt op 180 graden gebakken in de oven.'
A
Hulpwerkwoord
B
Zelfstandig werkwoord
C
Slide 16 - Quizvraag
Is het woord 'heeft' een zww of een hww?
'Jan heeft gisteren zijn huiswerk in minder dan een half uur gemaakt'
A
Hulpwerkwoord
B
Zelfstandig werkwoord
Slide 17 - Quizvraag
Is het woord 'fietste' een zww of een hww?
'Ik fietste met een omweg van school naar huis, om de vervelende jongens te omzeilen.'
A
zelfstandig werkwoord
B
Hulpwerkwoord
Slide 18 - Quizvraag
Voorzetsels
Slide 19 - Tekstslide
Benoem het voorzetsel, of de voorzetsels.
'Wij zwemmen graag in een prachtig, heldere zee.'
A
in, een
B
in
C
graag, in
Slide 20 - Quizvraag
Benoem het voorzetsel, of de voorzetsels.
'De appeltaart wordt op 180 graden gebakken in de oven.'
A
op, in
B
de, op, in
C
op, in, 180
Slide 21 - Quizvraag
Benoem het voorzetsel, of de voorzetsels.
'Jan heeft gisteren zijn huiswerk in minder dan een half uur gemaakt'
A
in, dan, een
B
zijn, in
C
in, zijn, dan
D
in
Slide 22 - Quizvraag
Benoem het voorzetsel, of de voorzetsels.
'Ik fietste met een omweg van school naar huis, om de vervelende jongens te omzeilen.'
A
met, om
B
met, naar, om
C
met, naar
D
met, van, naar, om
Slide 23 - Quizvraag
Zinsontleden
persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp,
lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
De regels heb je op de basisschool geleerd
en herhaald in het voortgezet onderwijs.
Hier
vind je de regels overzichtelijk op een rij uitgelegd.
Slide 24 - Tekstslide
Wat is een onderwerp?
Voorbeeldzin: 'De jongen geeft de hond een lekker bot om op te kauwen.'
A
De eerste woorden in de zin.
B
Het laatste woorden in de zin.
C
Het woord in de zin dat de handeling ondergaat.
D
Het woord in de zin dat de handeling uitvoert.
Slide 25 - Quizvraag
Wat is een meewerkend voorwerp?
vb. 'De jongen geeft de hond een lekker bot om op te kauwen.'
A
Het zinsdeel in de zin dat de handeling ondergaat.
B
Het zinsdeel in de zin dat de handeling uitvoert.
C
Het zinsdeel in de zin dat iets ontvangt.
Slide 26 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen een lijdend voorwerp en een onderwerp?
vb. 'De jongen geeft de hond een lekker bot om op te kauwen.'
A
Er is geen verschil tussen lijdend voorwerp en onderwerp.
B
Het lijdend voorwerp ontvangt de actie en het onderwerp is waar de zin over gaat.
C
Het onderwerp van de zin ontvangt de actie.
D
Het onderwerp van de zin is altijd iets of iemand, het lijdend voorwerp niet.
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in een zin?
A
Het onderwerp van de zin is het werkwoord.
B
Het onderwerp van de zin is de lijdend voorwerp.
C
Het onderwerp van de zin is het zinsdeel waar de zin over gaat.
D
Het onderwerp van de zin is het zinsdeel dat wordt gegeven.
Slide 28 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in een zin?
vb. 'De jongen geeft de hond een lekker bot om op te kauwen.'
A
Het lv in een zin is het werkwoord.
B
Het lv van de zin is het meewerkend voorwerp.
C
Het lv in een zin is het zinsdeel waar de zin over gaat.
D
Het lv in een zin is het zinsdeel dat wordt gegeven.
Slide 29 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in een zin?
vb. 'De jongen geeft de hond een lekker bot om op te kauwen.'
A
Een pv is het zinsdeel dat de actie ontvangt.
B
Een pv is het zinsdeel dat de actie uitvoert.
C
Een pv is het zinsdeel dat gegeven wordt
D
Een pv is het zinsdeel dat de actie aangeeft
Slide 30 - Quizvraag
Hoe vind je een lijdend voorwerp?
vb. 'De jongen geeft de hond een lekker bot om op te kauwen.'
A
Door de vraag te stellen 'wie/wat + pv + onderwerp?'
B
Door de vraag te stellen 'wie/wat + wwg + onderwerp?'
C
Door de vraag te stellen 'hoe + werkwoord + onderwerp?'
D
Door de vraag te stellen 'waar + werkwoord + onderwerp?'
Slide 31 - Quizvraag
Zinsontleden oefenen
Persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
De zinsdelen die jullie moeten kunnen benoemen,
worden in de basisschool aangeboden.
Slide 32 - Tekstslide
Welk woord is het lijdend voorwerp?
'Ik heb gisteren een boek gelezen.'
A
ik
B
heb gelezen
C
gisteren
D
een boek
Slide 33 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
'Gisteren las hij een boek over de situatie in Rusland.'
A
las
B
situatie
C
een boek
D
boek
Slide 34 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
'Ik heb een heerlijke appel gegeten.'
A
Een
B
Ik
C
heb
D
gegeten
Slide 35 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
'Hij geeft zijn zus een cadeau voor haar verjaardag.'?
A
een cadeau
B
zijn zus
C
voor haar verjaardag
D
geeft
Slide 36 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
'Zij heeft voor haar verwende zoon een nieuwe auto gekocht.'
A
voor haar verwende zoon
B
heeft gekocht
C
zij
D
een nieuwe auto
Slide 37 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
'Zij heeft voor haar verwende zoon een nieuwe auto gekocht.'
A
voor haar verwende zoon
B
heeft gekocht
C
zij
D
een nieuwe auto
Slide 38 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
'Wij hebben besloten om morgen met mijn zusje naar het strand te gaan'?
A
Wij
B
hebben besloten
C
naar het strand
D
mijn zusje
Slide 39 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'De kat heeft jouw melk uit het bakje op tafel gedronken'
A
De kat
B
heeft
C
heeft gedronken
D
heeft melk gedronken
Slide 40 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
'Ik hou verschrikkelijk veel van pizza!'
A
ik
B
hou
C
verschrikkelijk veel
D
van pizza
Slide 41 - Quizvraag
Ik heb mij goed voorbereid op de toets.
😒
🙁
😐
🙂
😃
Slide 42 - Poll
Ik heb er vertrouwen in dat ik een voldoende haal voor de toets 'grammatica'
😒
🙁
😐
🙂
😃
Slide 43 - Poll
Heb je nog tips voor docenten of studenten voor de (her)toets?
Slide 44 - Open vraag
Succes met de toets!!
Slide 45 - Tekstslide
Meer lessen zoals deze
3H grammatica les 2
April 2020
- Les met
20 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
3 havo grammatica blok 1
Oktober 2023
- Les met
24 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
3H grammatica les 2
November 2022
- Les met
14 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
BK grammatica redekundig herhaling alles
Maart 2021
- Les met
35 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
Gram zinsdelen + woordsoorten t/m telwoorden
Maart 2020
- Les met
21 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
Grammatica zinsontleding extra uitleg
December 2022
- Les met
21 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
L17 Zinsdelen
2 dagen geleden
- Les met
49 slides
Nederlands
Secundair onderwijs
Herhaling: Grammatica zinsdelen t/m bwb
Januari 2021
- Les met
31 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2