In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Herhaling H6
Slide 1 - Tekstslide
Productiefactoren
Je hebt zaken nodig om te kunnen produceren
Je kunt dit indelen in vier productiefactoren:
Natuur
Arbeid
Kapitaal
Ondernemerschap
Slide 2 - Tekstslide
Productiefactor
Je krijgt beloningen van de productiefactoren
Productiefactor
Beloning
Voorbeeld
Kapitaal
Rente, huur
Het verhuren van een gebouw
Arbeid
Loon
Je werkt
Natuur
Pacht
Je leent grond uit
Ondernemerschap
Winst
Een bedrijf maakt winst.
Slide 3 - Tekstslide
Sleep de productiefactoren naar de juiste foto.
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap
Slide 4 - Sleepvraag
Productiefactoren
Natuur
Kapitaal
Arbeid
Ondernemerschap
Grond waarop producten verbouwt worden
Gebouwen en machines die nodig zijn bij het produceren van een product
Inspanning van mensen voor het produceren van producten
Het combineren van alle productiefactoren
Slide 5 - Sleepvraag
Productiefactoren en de beloning
Om te produceren heb je productiefactoren nodig.
Iedere productiefactor heeft zijn eigen beloning.
Combineer de productiefactoren met de beloningen.
Arbeid
Kapitaal
Natuur
Ondernemerschap
Loon
Rente
Pacht
Winst
Huur
Slide 6 - Sleepvraag
Toegevoegde waarde
Toegevoegde waarde
Toegevoegde waarde
____ +
Slide 7 - Tekstslide
Toegevoegde waarde
Formule toegevoegde waarde
Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde
Slide 8 - Tekstslide
Wat is toegevoegde waarde?
A
De waarde van de verkoopprijs.
B
De waarde die een bedrijf toevoegt aan grondstoffen.
C
De waarde van de inkoopprijs.
D
De waarde van de winst.
Slide 9 - Quizvraag
Wat houdt een bedrijfskolom in?
A
De kosten van een bedrijf over een bepaalde periode.
B
De verschillende afdelingen binnen een bedrijf.
C
De winst die een bedrijf behaalt met een product.
D
De opeenvolgende bedrijven die nodig zijn om een product te maken.
Slide 10 - Quizvraag
Wat houdt kapitaal intensief in?
A
Er is veel geld nodig om het product te maken.
B
Er is veel menselijke arbeid nodig om het product te maken.
C
Het product is snel kapot.
D
Het product is duur in aanschaf.
Slide 11 - Quizvraag
Wat is afschrijven ?
Alles wat je gebruikt, verslijt op den duur. Dat geldt bijvoorbeeld voor je schoenen. Elk jaar heb je nieuwe nodig als je er veel op loopt.
Slide 12 - Tekstslide
Wat is afschrijven ?
NIEUW
0 jaar
Aan vervanging toe
10 jaar
Dat geldt ook voor veel dingen die bedrijven gebruiken...
Slide 13 - Tekstslide
Wie mogen er afschrijven ?
Waarom zou je willen afschrijven ?
Alleen bedrijven
Geen personen / consumenten
Je hebt niet altijd genoeg geld als bedrijf om bijvoorbeeld een machine in één keer aan te schaffen
Slide 14 - Tekstslide
Hoe bereken je een afschrijving ?
NIEUW
0 jaar
Aan vervanging toe
10 jaar
- Als je de bedrijfsauto in één keer koopt, betaal je € 100.000 bij de aankoop.
- Als je de bedrijfsauto in 10 jaar mag betalen, betaal je elk jaar een deel van die € 100.000, namelijk € 10.000
Slide 15 - Tekstslide
Hoe bereken je een afschrijving ?
NIEUW
0 jaar
Aan vervanging toe
10 jaar
Als je de bedrijfsauto in 10 jaar
mag betalen, betaal je elk jaar
een deel van die € 100.000,
namelijk € 10.000.
Slide 16 - Tekstslide
Hoe bereken je de afschrijving per jaar ?
= € 100.000 : 10 gebruiksjaren
= € 10.000 per jaar
Slide 17 - Tekstslide
Afschrijven: Stel dat je een bedrijfsauto koopt voor €12.000. Deze verwacht je over een periode van 6 jaar te gebruiken. De restwaarde is 10% van de aanschafwaarde. Wat is je afschrijving per maand?
Slide 18 - Open vraag
Verkoopprijs
Inkoopprijs
brutowinstmarge __________________ +
Verkoopprijs
De verkoopprijs is de prijs die je in de winkel betaalt zonder BTW
Slide 19 - Tekstslide
consumentenprijs berekenen
Inkoopprijs
brutowinst + (kosten+winst)
Verkoopprijs
btw +
Consumentenprijs
Slide 20 - Tekstslide
Verkoopprijs: € 400 Inkoopprijs: 40% van de verkoopprijs Hoe groot is de brutowinst?
A
€ 160
B
€ 267
C
€ 240
D
€ 286
Slide 21 - Quizvraag
Nettoresultaat
Omzet
Inkoopwaarde -
Brutowinst
Bedrijfskosten -
Nettoresultaat
Slide 22 - Tekstslide
omzet
brutowinst
nettowinst
bedrijfskosten
inkoopwaarde
Slide 23 - Sleepvraag
In 2015 bedroeg de brutowinst € 150.000. De inkoopwaarde was € 96.000 en de totale bedrijfskosten waren € 59.500. Wat was het nettoresultaat?
A
€ -5.500
B
€ 54.000
C
€ 90.500
D
€ 305.500
Slide 24 - Quizvraag
Oom Sam rekent dit weekend op een omzet van patat van € 825,-. De verkoopprijs van een zakje patat à 250 gram is € 2,20 (exclusief btw). Bereken hoeveel afzet van zakjes patat oom Sam dit weekend verwacht.
Slide 25 - Open vraag
Omzet
Omzet = afzet × verkoopprijs
Slide 26 - Tekstslide
Omzet
Sam verkoopt in een weekend 200 patatjes. De verkoopprijs van een zakje patat à 250 gram is € 2,20 (exclusief btw).
Bereken de omzet van dit weekend.
Omzet = 200 × € 2,20 = € 440
Slide 27 - Tekstslide
Welke omschrijving van het begrip omzet is juist?
A
De opbrengst van de inkopen
B
De opbrengst van de verkopen
C
De winst na aftrek van de bedrijfskosten
D
De winst voor aftrek van de bedrijfskosten
Slide 28 - Quizvraag
Oom Sam rekent dit weekend op een omzet van patat van € 825,-. De verkoopprijs van een zakje patat à 250 gram is € 2,20 (exclusief btw). Bereken hoeveel afzet van zakjes patat oom Sam dit weekend verwacht.
Slide 29 - Open vraag
Nettoresultaat
Slide 30 - Tekstslide
In 2015 bedroeg de brutowinst € 150.000. De inkoopwaarde was € 96.000 en de totale bedrijfskosten waren € 59.500. Bereken in één decimaal het nettowinstpercentage van de omzet in 2015.
Slide 31 - Open vraag
Verkoopprijs is € 105. BTW is 21% Hoe bereken je de verkoopprijs met BTW (consumentenprijs)?
A
100 : 105 x 21
B
105 : 100 x 21
C
105: 21 x 100
Slide 32 - Quizvraag
Nettowinst
Brutowinst
Consumentenprijs
Omzet
afzet x verkoopprijs
Omzet - inkoopwaarde
Brutowinst - bedrijfskosten
Verkoopprijs + btw
Slide 33 - Sleepvraag
Horen de onderstaande voorbeelden bij vraag of aanbod?
Vraag
Aanbod
Je koopt op het internet schoenen
Een huis wordt te koop gezet
Je gaat naar de winkel voor brood
Slide 34 - Sleepvraag
Juist
Onjuist
Als aanbod stijgt daalt de prijs
Als de vraag stijgt dan daalt de prijs
Als de prijs stijgt komen er meer aanbieders
Slide 35 - Sleepvraag
Sleep naar de juiste definitie
Vraagoverschot
Aanbodoverschot
Er is meer aanbod dan vraag
Er is meer vraag dan aanbod
Slide 36 - Sleepvraag
PRODUCTIECAPACITEIT
De maximale hoeveelheid die een bedrijf kan produceren
Dit hangt af van:
Het aantal mensen dat in het bedrijf werkt
Het aantal uren dat zij werken
De hoeveelheid kapitaalgoederen
Het is zonde wanneer je met je bedrijf de productiecapaciteit niet 100% benut!! Want (begrijpen!!): anders heb je WEL de vaste kosten (bijvoorbeeld huur, personeel en/of machines (afschrijving) er niet altijd gebruik van wordt gemaakt...
Slide 37 - Tekstslide
De productiecapaciteit wordt bepaald door ...
A
de arbeidsproductiviteit
B
het aantal mensen dat in een bedrijf werkt
C
de kapitaalgoederen die worden gebruikt
D
de snelheid van werken
Slide 38 - Quizvraag
Arbeidsproductiviteit berekenen:
Formule arbeidsproductiviteit per uur =
Totale productie (in stuks) : Totaal aantal gewerkt uren
Formule arbeidsproductiviteit per werknemer:
Totale productie (in stuks) : Totaal aantal werknemers
Slide 39 - Tekstslide
Arbeidsproductiviteit, berekening
Slide 40 - Tekstslide
Arbeidsproductiviteit=
productie per persoon in een bepaalde tijd
Arbeidsproductiviteit kan (een bedrijf laten) toenemen door (begrijpen waarom!):
nieuwe technologie
goede arbeidsverdeling
scholing
prestatieloon
betere arbeidsomstandigheden/werksfeer
Nadeel: afraffelen van het werk? (Slechtere kwaliteit)
Betere arbeiders= meer/ snellere productie
Elke arbeider doet (alleen maar) wat die beste kan. Nadeel?: saai?
Snellere machines. Hiermee kunnen zelfde (of minder?) arbeiders meer maken
Meer plezier= betere prestatiesmeer/ snellere productie
Slide 41 - Tekstslide
Arbeidsproductiviteit neemt toe door goede scholing.
A
juist
B
onjuist
Slide 42 - Quizvraag
De winkels zijn in december elke avond open. Wordt hierdoor de arbeidsproductiviteit groter?
A
ja
B
nee
Slide 43 - Quizvraag
Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
productiefactoren
Slide 44 - Quizvraag
Oefensom par. 2
Van Fictief B.V. dat handelt in mobiele telefoons zijn de volgende gegevens over het jaar 2005 bekend:
De afzet bedroeg 1800 stuks.
De verkoopprijs bedroeg €225,00.
De inkoopprijs bedroeg €130,00.
De bedrijfskosten bedroegen €175.000
Berken de bruto en de nettowinst van Fictief B.V.
Slide 45 - Tekstslide
Een bedrijf produceert 30.000 frikadellen. Er werken 25 mensen in de fabriek en 5 op kantoor. Bereken de arbeidsproductiviteit per werknemer.
A
1.200
B
750
C
1.000
D
6.000
Slide 46 - Quizvraag
Vaste en variabele kosten
Vaste kosten
veranderen niet als je meer of minder gaat produceren
Variabele kosten
veranderen welals je meer of minder gaat
produceren
Slide 47 - Tekstslide
kostprijs berekenen
De kostprijs = de prijs waarvoor je 1 product kan produceren
Vaste kosten + variabele kosten
aantal producten
Een fietsenfabriek produceert 120.000 fietsen. De vaste kosten zijn €7,2 mn en de variabele kosten zijn €240 per fiets.
Berekening kostprijs (= prijs voor het maken van 1 fiets)
7,2 mn + 28,8mn (120.000x240)= 36mn
36mn:120.000= €300
Slide 48 - Tekstslide
Maatschappelijke opbrengsten
Maatschappelijke opbrengsten = alle voordelen die de samenleving heeft van een hogere productie bij bedrijven
=Meer welvaart! (meer behoeften bevredigen)
Maatschappelijke opbrengst = meer banen
Slide 49 - Tekstslide
Maatschappelijke kosten
Maatschappelijke kosten = alle nadelen die de samenleving heeft van een hogere productie bij bedrijven
Slide 50 - Tekstslide
Maatschappelijk verantwoord ondernemen
Maatschappelijk verantwoord ondernemen = bedrijven houden bij productie rekening met de gevolgen voor mensen en milieu