5.4 Lezen

5.4 Lezen
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

5.4 Lezen

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen!
  • Huiswerk bespreken
  • Lesdoel bespreken
  • Uitleg
  • Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Huiswerk bespreken!

Je had geen huiswerk.
Tijdens de vorige les heb je het SO gemaakt.

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoel
- Ik weet nog welke leesmanieren er zijn en wanneer ik ze moet   
   toepassen.
- Ik weet wat het tekstdoel is.
- Ik weet wat verwijswoorden zijn en hoe ik er achter kan komen 
   waar een verwijswoord naar verwijst

Slide 4 - Tekstslide

Leesmanieren

1. Verkennend lezen:  Je wilt globaal weten waar de tekst over gaat. Je kijkt naar de titel, inleiding, plaatjes, deeltitels en bron. Dik- of schuingedrukte woorden mag je ook bekijken bij het verkennend lezen

2. Nauwkeurig lezen: Je wilt goed begrijpen waar de tekst over gaat. 

3. Zoekend lezen: Je bent speciaal ergens naar opzoek. Bijv. een woord in het woordenboek of een antwoord op een vraag.

4. Studerend lezen: Je wilt de tekst goed begrijpen en onthouden. Bijv. voor het leren voor een toets.

Slide 5 - Tekstslide

Tekstdoel
Een schrijver heeft altijd een bedoeling als hij een tekst schrijft.
Er zijn verschillende tekstdoelen. Maar voor nu hoef je alleen de volgende 2 te onthouden:

Informerend tekstdoel: de schrijver wil de lezer informatie geven. ( bijv. kranten, schoolboeken of tijdschriften)

Amuserend tekstdoel: Bijv een stripboek en een leesboek. Deze boeken lees je om je te ontspannen.

Als je van tevoren weet wat het tekstdoel is, kun je voor jezelf bepalen hoe je de tekst gaat lezen!



Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. Hij, hem, zij/ze en het zijn voorbeelden van verwijswoorden.

Bijv: De zoon van mijn tante heeft een bril nodig. Morgen heeft hij een afspraak met de opticien.

Wie of wat vraag! Zo kun je er makkelijk achter komen waar het verwijswoord naar verwijst.

Morgen heeft wie een afspraak met de opticien?

Slide 7 - Tekstslide

Hoe heet het doel dat een schrijver heeft als hij een tekst gaat schrijven?

A
Leesdoel
B
Leespubliek
C
Tekstdoel
D
verwijsdoel

Slide 8 - Quizvraag

Schrijf twee tekstdoelen op.

Slide 9 - Open vraag

Schrijf drie voorbeelden van verwijswoorden op.

Slide 10 - Open vraag

Aan de slag

Huiswerk:
5.4 Lezen 
Opdracht 1 t/m 10

Slide 11 - Tekstslide