Paragraaf 2.3 - Massa en volume

2.3 Massa en volume
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
Nask / TechniekMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

2.3 Massa en volume

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
2.3.1 Je kunt de massa van een hoeveelheid stof bepalen.
2.3.2 Je kunt het volume van een hoeveelheid vloeistof bepalen.
2.3.3 Je kunt het volume van een rechthoekig voorwerp berekenen.

Slide 2 - Tekstslide

Introductie
Het gebeurt regelmatig dat je een bepaalde hoeveelheid van een stof nodig hebt: niet meer, niet minder. In recepten staat bijvoorbeeld hoeveel je van elk ingrediënt moet gebruiken (afbeelding 1). En bij medicijnen is het heel belangrijk dat ze de juiste hoeveelheid werkzame stof bevatten.

Slide 3 - Tekstslide

Afbeelding 1: Benodigdheden voor het maken van pannenkoeken.

Slide 4 - Tekstslide

Een hoeveelheid stof afmeten



Er zijn verschillende manieren om stoffen af te meten. Voor vaste stoffen, zoals meel en suiker, is een weegschaal handig. Vloeistoffen, zoals water en melk, worden vaak afgemeten met een maatbeker. Bij het vak natuur- en scheikunde worden vergelijkbare meetinstrumenten gebruikt.

Slide 5 - Tekstslide

Als je iets wilt afmeten, gebruik je bij een vaste stof een.............
A
maatcilinder
B
weegschaal

Slide 6 - Quizvraag

Massa


Met een weegschaal kun je de massa van een voorwerp of van een hoeveelheid stof bepalen (afbeelding 2). Voorwerpen met een grote massa zijn zwaar, voorwerpen met een kleine massa zijn licht. Je meet de massa in gram (g) of in kilogram (kg).

1 kg = 1000 g

Slide 7 - Tekstslide

Afbeelding 2: Met een weegschaal bepaal je de massa.

Slide 8 - Tekstslide

1 kg is?
A
10 gram.
B
100 gram.
C
1000 gram.
D
10000 gram.

Slide 9 - Quizvraag

Het volume van vloeistoffen


Met een maatcilinder kun je het volume van een hoeveelheid vloeistof bepalen. Het volume is de ruimte die de vloeistof inneemt. In afbeelding 3 zie je hoe je een maatcilinder moet aflezen. Je meet het volume in liter (L) of milliliter (mL).

1 L = 1000 mL

De eenheid liter wordt alleen voor vloeistoffen gebruikt. In andere gevallen gebruik je dm3. Toch betekenen liter en dm3 precies hetzelfde:
• 1 liter is hetzelfde als 1 dm3: de ruimte die een kubus met ribben van 1 dm inneemt.
• 1 milliliter is hetzelfde als 1 cm3: de ruimte die een kubus met ribben van 1 cm inneemt

Slide 10 - Tekstslide

Afbeelding 3: Zo lees je een maatcilinder af: kijk naar het vlakke deel van de vloeistofspiegel.

Slide 11 - Tekstslide

Afbeelding 4: 1 kubieke decimeter = 1000 kubieke centimeter.

Slide 12 - Tekstslide

De ruimte die een hoeveelheid vloeistof inneemt, noem je.........
A
de massa.
B
het gewicht
C
het volume

Slide 13 - Quizvraag

1 L is
A
10 mL
B
100 mL
C
1000 mL
D
10000 mL

Slide 14 - Quizvraag

Rechthoekig voorwerp



Voorwerpen nemen ruimte in. Anders gezegd: ze hebben een bepaald volume.
  

Van rechthoekige voorwerpen kun je het volume berekenen. Dat doe je als volgt:
1 Meet de lengte, de breedte en de hoogte van het voorwerp.
2 Gebruik de formule om het volume te berekenen:

volume = lengte × breedte × hoogte

Met daarin:
het volume in kubieke centimeter (cm3);
lengte, breedte en hoogte in centimeter (cm).




Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeldopdracht 1
Bereken het volume van het rechthoekige voorwerp in afbeelding 5.



gegevens:
lengte = 5,0 cm
breedte = 3,0 cm
hoogte = 4,0 cm
gevraagd:
volume = ?
uitwerking:
volume = lengte × breedte × hoogte
= 5,0 × 3,0 × 4,0     = 60 cm3


Slide 16 - Tekstslide

Afbeelding 5: Dit voorwerp heeft een volume van 60 kubieke cm. Tel het aantal blokjes maar na.


Slide 17 - Tekstslide

Bij vaste stoffen gebruik je niet de eenheid ‘liter’ (L), maar ‘kubieke decimeter’ (dm3).
1 dm3 is:
A
0,1 L
B
1 L
C
1 0L
D
1 00L

Slide 18 - Quizvraag

Een voorwerp is 10 cm lang, 4 cm breed en 1 cm hoog.
Hoe groot is het volume van dit voorwerp?
A
0,4 cm3
B
4 cm3
C
40 cm3

Slide 19 - Quizvraag

Onderdompelmethode

Het volume van onregelmatig gevormde voorwerpen kun je niet berekenen. Maar je kunt het wel bepalen met de onderdompelmethode (afbeelding 6).

1 Vul een maatcilinder tot een bepaalde hoogte met water.
2 Lees de stand van het water af. Dit noem je de beginstand.
3 Laat het voorwerp voorzichtig in het water zakken. Het voorwerp moet helemaal onder water komen.
4 Lees opnieuw de stand van het water af. Dit noem je de eindstand.
5 Reken uit: eindstand − beginstand. Dit is het volume van het voorwerp.

Slide 20 - Tekstslide

Afbeelding 6: Zo werkt de onderdompelmethode.


Slide 21 - Tekstslide

Voorbeeldopdracht 2



Bepaal het volume van de steen in afbeelding 6.

gegevens:
beginstand = 52 cm3Bepaal het volume van de steen in afbBepaal het volume van de steen in afbeelding 6.

gegevens:
beginstand = 52 cm3
eindstand = 78 cm3

gevraagd: het volume

uitwerking:
volume = eindstand – beginstand
volume = 78 cm3 – 52cm3 = 26 cm3eelding 6.


gegevens:
beginstand = 52 cm3
eindstand = 78 cm3

gevraagd: het volume

uitwerking:
volume = eindstand – beginstand
volume = 78 cm3 – 52cm3 = 26 cm3eindstand = 78 cm3
gevraagd: het volume
uitwerking:
volume = eindstand – beginstand
volume = 78 cm3 – 52cm3 = 26 cm3


Slide 22 - Tekstslide

Bepaal met behulp van de tekeningen in afbeelding 12 het
volume van de steen. Schrijf de volledige berekening op.

Slide 23 - Open vraag

Opdrachten
Wat: lees paragraaf 2.3 
Huiswerk: opdrachten 1 tm 17 van paragraaf 2.3 & Test jezelf
Hoe: helemaal stil! muziek mag in!
Hulp: Geen
Tijd: 50 minuten lang
Klaar?: ga bezig met een ander vak! 

Slide 24 - Tekstslide