scheidbare werkwoorden* met een voorzetsel (les 26)
(kleine woordjes vóór het werkwoord)
doorlopen
tegenwoordige tijd : ik loop door
verleden tijd: ik liep door
nakijken
tegenwoordige tijd: ik kijk het werk na
verleden tijd: ik keek het werk na
scheidbare werkwoorden met
een voorzetsel en te (les 25)
doorlopen
tegenwoordige tijd:
- Ik vraag hem door te lopen.
nakijken
- Je hoeft het werk niet na te kijken.