Present Simple

Present Simple 
Tegenwoordige tijd
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Present Simple 
Tegenwoordige tijd

Slide 1 - Tekstslide

Uitleg
Bij de present simple gaat het om werkwoorden
Je zet het werkwoord in de present simple door de volgende regel toe te passen:

bij he/she/it zet je -s achter het werkwoord te zetten. 
Voorbeeld:
 I sleep a lot. --> He sleeps a lot. 


Slide 2 - Tekstslide

Uitleg
je gebruikt de present simple als je praat over:
- een gewoonte 
(vb: I do this every day)
- een feit 
(vb: She has a brother)
- iets wat met regelmaat gebeurt 
(vb: We often walk to school together)

Slide 3 - Tekstslide

Uitleg
Dus: 
Bij he/she/it--> werkwoord +s
Bij I/you/we/they --> werkwoord
Voorbeelden:
We eat pizza every Tuesday.
She eats pizza every Tuesday. 

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg
Woorden die present simple aangeven:

always, never, frequently, often, sometimes, seldom, 
on Saturdays, in the weekend, during the week, 


Slide 5 - Tekstslide

Uitleg
Let op! Verandering van spelling:
Woorden die eindigen op medeklinker + y --> -ies
(I try --> he tries)
Woorden die eindigen op s-klank --> -es
(I catch --> she catches)
Woorden die eindigen op een klinker (a,o,i,u) --> -es
(I do --> He does) 

Slide 6 - Tekstslide

Let's practise! 

Slide 7 - Tekstslide

Vul de juiste vorm in:
I _____________(to walk) to school.
A
walk
B
walks

Slide 8 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
He _____________(to play) the guitar.
A
play
B
plays

Slide 9 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
Bob and John _______ (to be) brothers
A
be
B
are
C
am
D
is

Slide 10 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
My car _____ (to have) 4 wheels
A
have
B
has
C
haves

Slide 11 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
The cat _____ (to catch) the mouse.
A
catch
B
catches

Slide 12 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
They _____ (to drink) tea every day.
A
drink
B
drinks

Slide 13 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
Hannah ____(to make) a pie.
A
make
B
makes

Slide 14 - Quizvraag

Vul het juiste antwoord in:
Our parents ____(to drive) an Opel.
A
drive
B
drives

Slide 15 - Quizvraag

Wat moet je met het werkwoord doen om het in de present simple te zetten?

Slide 16 - Open vraag

Questions?

Slide 17 - Woordweb

Let's practise some more...
-->

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Link

Slide 20 - Link

Slide 21 - Link

The End!

Slide 22 - Tekstslide