In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
De Vergrotende en Overtreffende Trap
Slide 1 - Tekstslide
Deze slide heeft geen instructies
Leerdoel
Aan het einde van de les kun je het verschil tussen de vergrotende en overtreffende trap uitleggen en weet je wanneer je deze moet gebruiken en hoe je deze moet maken. Je kent ook de uitzonderingen.
Slide 2 - Tekstslide
Introduceer het leerdoel en bespreek kort wat de leerlingen kunnen verwachten van de les.
Wat weet je al over de vergrotende en overtreffende trap?
Slide 3 - Woordweb
Deze slide heeft geen instructies
Wat is de vergrotende trap?
De vergrotende trap gebruik je om twee dingen met elkaar te vergelijken. Je voegt -er toe aan het bijvoeglijk naamwoord.
Slide 4 - Tekstslide
Leg uit wat de vergrotende trap is en geef een voorbeeld. Vraag de leerlingen om ook een voorbeeld te geven.
Voorbeeld vergrotende trap
Bijvoorbeeld: snel - sneller
Slide 5 - Tekstslide
Geef een voorbeeld van de vergrotende trap en vraag de leerlingen om ook een voorbeeld te geven.
Wat is de overtreffende trap?
De overtreffende trap gebruik je om meer dan twee dingen met elkaar te vergelijken. Je voegt -st toe aan het bijvoeglijk naamwoord.
Slide 6 - Tekstslide
Leg uit wat de overtreffende trap is en geef een voorbeeld. Vraag de leerlingen om ook een voorbeeld te geven.
Voorbeeld overtreffende trap
Bijvoorbeeld: snel - sneller - snelst
Slide 7 - Tekstslide
Geef een voorbeeld van de overtreffende trap en vraag de leerlingen om ook een voorbeeld te geven.
Uitzonderingen
Er zijn bijvoeglijke naamwoorden die een uitzondering vormen op de regel. Zo gebruik je 'meer' in plaats van -er en 'meest' in plaats van -st bij bijvoorbeeld 'moeilijk'.
Slide 8 - Tekstslide
Leg uit dat er uitzonderingen zijn op de regel en geef een aantal voorbeelden. Vraag de leerlingen om ook voorbeelden te geven.
Wanneer gebruik je welke trap?
Je gebruikt de vergrotende trap als je twee dingen met elkaar vergelijkt. Je gebruikt de overtreffende trap als je meer dan twee dingen met elkaar vergelijkt.
Slide 9 - Tekstslide
Leg uit wanneer je welke trap gebruikt en geef een voorbeeld. Vraag de leerlingen om ook een voorbeeld te geven.
Oefening
Laat de leerlingen in groepjes oefenen met het maken van de vergrotende en overtreffende trap. De leerlingen kunnen bijvoorbeeld een spel spelen waarbij ze kaartjes met bijvoeglijke naamwoorden moeten combineren met de juiste trap.
Slide 10 - Tekstslide
Geef de leerlingen een oefening waarbij ze de vergrotende en overtreffende trap moeten maken. Zorg ervoor dat de oefening past bij de leeftijd en het niveau van de leerlingen.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 11 - Open vraag
De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.
Slide 12 - Open vraag
De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
Slide 13 - Open vraag
De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.