present simple

present simple
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

present simple

Slide 1 - Tekstslide

wanneer gebruiken we present simple?

- in de tegenwoordige tijd, als iets regelmatig gebeurt. (altijd, vaak, nooit, elke week, elke maandag...)

Slide 2 - Tekstslide

wanneer gebruiken we present simple?
signaalwoorden:
always
never
sometimes
usually
regularly
every week/day/month/friday/year......

Slide 3 - Tekstslide

vorm
+ zinnen
de belangrijkste regel is de SHIT regel.

I-you-we-you-they --> heel werkwoord
She - He - IT --> werkwoord + (e)s

I like cooking dinner.     She likes cooking dinner.

Slide 4 - Tekstslide

negatieve zinnen
1. Als een zin negatief is, gebruik je altijd het woordje NOT.
2. Daarnaast heb je dan het hulpwerkwoord to do nodig.
3. Bij SHIT (she, he, it) gebruik je niet don't, maar doesn't + heel werkwoord.

I don't play hockey on Mondays. I play hockey on Thursdays.
She doesn't like chocolate. She hates chocolate.



Slide 5 - Tekstslide

vragende zinnen
In het Nederlands draai je het onderwerp en werkwoord om.
Ik ga elke dag naar school. -> Ga ik elke dag naar school?

In het Engels gebruiken we weer het hulpwerkwoord to do + heel ww. (de volgorde van de zin blijft hetzelfde)
I go to school every day. -> Do I go to school every day?
She works out twice a week. -> Does she work out twice a week?

Slide 6 - Tekstslide

Every day I ........ to school.
A
drive
B
work
C
drives
D
works

Slide 7 - Quizvraag

She .......... hockey three times a week.
A
play
B
is playing
C
plays
D
are playing

Slide 8 - Quizvraag

I ......... dogs. I love cats.
A
doesn't like
B
don't like
C
don't likes
D
doesn't likes

Slide 9 - Quizvraag

She .............. letters anymore. She always types emails on the computer.
A
don't write
B
don't writes
C
doesn't writes
D
doesn't write

Slide 10 - Quizvraag

Maak de volgende zin correct vragend:

I really love horse riding.
A
Do I really love horse riding?
B
Do I really loves horse riding?
C
Does I really love horse riding?
D
I don't really love horse riding.

Slide 11 - Quizvraag

Maak de volgende zin vragend:

She hates playing football.
A
Does she hate playing football?
B
Do she hate playing football?
C
Does she hates playing football?
D
Do she hates playing football?

Slide 12 - Quizvraag

Vond je uitleg op deze manier leuker dan via een powerpoint?
ja
nee
maakt me niet zoveel uit

Slide 13 - Poll