In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
H4
oefenen proefwerk H4
Slide 1 - Tekstslide
Woordenschat
Een woord kan meerdere betekenissen hebben.
Bijvoorbeeld: Alternatief: Als er veel files staan, is de trein een goed alternatief voor de auto. (een andere mogelijkheid) Alternatief: Ik vind het wel leuk dat Laura zich zo alternatief kleedt. (anders, apart)
Slide 2 - Tekstslide
Bijv: het werkwoord schieten heeft 3 betekenissen.
1. Doden met een wapen. (pistool)
2. Met je voet iets ergens naar toe laten gaan. (voetballen)
3. De kat schoot de bosjes in toen de auto voorbij scheurde. (snel bewegen)
Slide 3 - Tekstslide
De voetballer schoot de bal in de linker bovenhoek van het doel.
A
doden met een wapen
B
een wapen gebruiken
C
met je voet iets ergens naar toe laten gaan
D
snel bewegen
Slide 4 - Quizvraag
Je hoort regelmatig op het nieuws over beschietingen in het Midden-Oosten.
A
doden met een wapen
B
met je voet iets ergens naar toe laten gaan
C
snel bewegen
Slide 5 - Quizvraag
Woordenschat
Figuurlijk taalgebruik
Slide 6 - Tekstslide
Alle gekheid op een stokje
A
gekker kan het niet
B
nu even ernstig zijn, nu even serieus
Slide 7 - Quizvraag
Dat is te gek om los te lopen
A
houd hem binnen
B
dat gaat te ver
Slide 8 - Quizvraag
Iedere gek heeft zijn gebrek
A
er is met iedereen wel wat
B
alleen gekke mensen mankeren wat
Slide 9 - Quizvraag
inspireren
A
op goede gedachten/ideeën brengen
B
nadenken
Slide 10 - Quizvraag
de delegatie
A
de groep die het minder goed doet
B
een groep mensen die namens een grotere groep komt
Slide 11 - Quizvraag
Woordsoorten
werkwoord
voorzetsel
zelfstandig naamwoord
lidwoord
bijvoeglijk naamwoord
Slide 12 - Tekstslide
in
A
bijvoeglijk naamwoord
B
voorzetsel
Slide 13 - Quizvraag
liefde
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
Slide 14 - Quizvraag
opdracht
A
bijvoeglijk naamwoord
B
voorzetsel
C
zelfstandig naamwoord
Slide 15 - Quizvraag
vergeetachtige
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
Slide 16 - Quizvraag
het
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
Slide 17 - Quizvraag
zijden
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
Slide 18 - Quizvraag
inhalen
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
Slide 19 - Quizvraag
is
A
voorzetsel
B
werkwoord
Slide 20 - Quizvraag
Maak twee zinnen waarin het woord een andere betekenis heeft: fietsen
Slide 21 - Open vraag
Maak twee zinnen waarin het woord een andere betekenis heeft: vliegen
Slide 22 - Open vraag
Na de […] (uitlopen) wandelvierdaagse […] (vieren) de mensen feest.
A
uitloop - vierde
B
uitlopenden - vierden
C
uitgelopen - vierden
Slide 23 - Quizvraag
De […] (staken) wedstrijd wordt volgende week […] (inhalen).
A
gestaakde - ingehaalt
B
gestaakte - ingehaald
Slide 24 - Quizvraag
Typische signaalwoorden voor een tegenstelling
A
tegenover, maar, hoewel, echter, toch
B
ten eerste, ten tweede, om te beginnen
Slide 25 - Quizvraag
Typische signaalwoorden voor een oorzaak-gevolg verband