Herhaling K5 und K6

• Duits
• Middelbare school
• vmbo k, g, t
• Leerjaar 2

Wiederholung Kapitel 5 und 6

Doelen:

Gebruik van het rangtelwoord

kunnen toepassen van het bezittelijk voornaamwoord en ein(e) en kein(e)

de Modalverben

Klokkijken

Stefan ist ein / eine Junge

1. ein
2. eine

Ein / eine: Kies het juiste woord.

... Tante

1. ein
2. eine

Losser ist ein / eine Dorf (o).

1. ein
2. eine

Ein / eine: Kies het juiste woord.

... Lehrer

1. ein
2. eine

Ergänze ein/eine

Glas: Trinkst du noch ein/eine Glas Apfelsaft mit uns?

1. ein
2. eine

bezittelijke voornaamwoorden

ik	ich
jij	du
hij	er
zij	sie
het	es
wij	wir
jullie	ihr
zij	sie
u	Sie

Sleep het bezittelijke voornaamwoord op de juiste plaats in het schema

unser

dein

Ihr

euer

mein

ihr

ihr

sein

sein

Bezittelijke voornaamwoorden.
Wat bepaalt ook alweer de 'uitgang' van een bezittelijk voornaamwoord?

1. Wat mooier klinkt.
2. Het geslacht van het onderwerp van de zin.
3. Het geslacht van het woord waarop het bezittelijk vnmw betrekking heeft?
4. Geen idee.

Wanneer krijgt het bezittelijk voornaamwoord een -E?

1. mannelijk
2. onzijdig
3. vrouwelijk
4. vrouwelijk en meervoud

Welke 4 getallen zijn uitzonderingen bij de rangtelwoorden

Der 20.Schüler

1. zwangzigste
2. zwanzigte

Der 5. Platz

1. fünfste
2. fünfte

Wat is het kenmerk van Modalverben?

1. de klinker in de stam bij enkelvoud verandert...
2. de klinker blijft in de stam altijd hetzelfde...
3. alleen "du" heeft een uitgang (+st) "ich" en "er/es/sie" niet...
4. meervoud is zoals bij regelm. werkwoorden...

Verbinde die Modalverben mit der Bedeutung.

müssen

kunnen

mogen, toestemming hebben

leuk vinden, lusten, aardig vinden

moeten

willen 

möchten

mögen

dürfen

können

sollen

wollen

(Modalverben): hij moet - weet - mag

1. er musst - weist - darf
2. er muss - weiß - darft
3. er muss - weiß - darf
4. er musse - weiß - darf

...................... du die Modalverben bilden?

1. Kannst
2. Könnst
3. Könn
4. Kann

Heb je het gevoel dat je de Modalverben begrijpt?

1. Begrijp en ken het wel, komt goed! (100%)
2. Ken de rijtjes nog niet, maar snap wat de bedoeling is! (75%)
3. Ik snap het nu nog niet zo, maar komt wel (50%)
4. Ik vind het nog erg moeilijk (25%)

Kloktijden
8:40

1. Es ist zwanzig vor acht
2. Es ist zwanzig nach acht
3. Es ist zwanzig vor neun
4. Es ist acht Uhr vierzig

Kloktijden
12: 05

1. Es ist zwölf Uhr
2. Es ist Viertel nach zwölf
3. Es ist fünf nach zwölf
4. Es ist fünf vor zwölf

Kloktijden
17:00

1. Es ist fünf Uhr
2. Es ist siebzehn hr
3. Es ist fünf uhr
4. Es ist siebzehn Uhr

Kloktijden
3:45

1. Es ist Viertel nach drei
2. Es ist Viertel vor vier
3. Es ist zehn vor vier
4. Es ist fünf nach drei

Kloktijden
6:30

1. Es ist halb sechs
2. Es ist halb sieben
3. Es ist sechs Uhr dreißig
4. Es ist fünf Uhr dreißig

Wanneer gebruik je "Uhr"?

1. bij alles
2. als het om "hoelang"gaat
3. Uhr betekent geen uur
4. bij een kloktijd

Wanneer gebruik je "Stunde""?

1. als het gaat om "hoelang" het gaat
2. bij een kloktijd
3. bij alles
4. Stunde betekent geen uur

A. kloktijden
Snap je dit onderwerp en kun je dit toepassen in een zin?

1. Ja!
2. Jawel, maar ik wil er nog mee oefenen.
3. Jawel, maar ik zou het fijn vinden het nog even te herhalen.
4. Ik snap er niks van.