Verwijswoorden

Verwijswoorden

Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar iets wat al eerder genoemd/geschreven is. 

het

Ik heb dat nieuwe boek gekocht, maar ik heb dat nieuwe boek nog niet gelezen. 

Of 

Ik heb dat nieuwe boek gekocht, maar ik heb het nog niet gelezen. 

Ben je op het feest van Fatima en Piet geweest? 

Nee, ik ben niet op het feest van Fatima en Piet geweest. 

of
Ben je op het feest van Fatima en Piet geweest? 

Nee, ik ben er niet geweest. 

De dochter van mijn broer Kees was jarig, dus heb ik de dochter van mijn broer Kees een cadeautje gegeven. 

De dochter van mijn broer Kees was jarig, dus heb ik haar een cadeautje gegeven. 

Mijn vader heeft een ernstig ongeluk gehad. 
Dat is erg lastig voor hem. 

Wat is erg lastig voor haar vader? 

Ik ben in Italië op vakantie geweest. 

Het is daar erg mooi.  

Waar is het erg mooi? 

• Kun je mij helpen?

Ja, dat kan ik wel.

Wat kan ik wel? 

Wil je mij de pen geven? 

Nee, dat wil ik niet. 

Wat wil ik niet? 

• Nee, je mag geen snoepje!

Hoe vaak moet ik dit zeggen!

Wat moet ze vaak zeggen? 

De vader van mijn man is jarig. Ik heb ............ een cadeautje gegeven.

1. haar
2. hem
3. het
4. de

Ik heb dat dure boek gekocht, maar ik ........ nog niet gelezen.

1. haar
2. het
3. die
4. de

Ben je op het schoolfeest geweest?
Nee, ik ben ..... niet geweest

1. er
2. onder
3. op
4. de

Ik ben in Marokko op vakantie geweest. Het is ..... erg mooi.

1. naar
2. voor
3. daar
4. in

Ik ben met de bus naar Groningen geweest. ..... duurde heel lang.

1. De
2. Er
3. Dat
4. Daar

Samenwerken blz124

1 'Sorry, dat kan niet.'

-Wat kan niet?

2 'En nu vraagt hij het weer.'

Wat vraagt hij weer?

3 'Ik wil dat niet.'

Wat wil Omar niet?

4 'Maar je moet het ook uitleggen.'

Wat moet Omar uitleggen?