Chapitre 6 - 1HV - Leçon "physique" 2

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Ça va aujourd'hui?

1. Ça va.
2. Comme ci comme ça
3. Ça va bien!
4. Ça ne va pas bien.

Chapitre 6

Objectif: Aan het eind van deze les heb je de woordenschat & futur proche herhaald . Aan het eind van deze les heb je een gesprek gevoerd over: parler de ta ville et de tes projets (in de toekomende tijd).

Qu'est-ce que nous allons faire aujourd'hui?

1. Un peu de Paris

2. Le vocabulaire & la répétition du futur proche (toekomende tijd)

3. Parler

Paris

naar Parijs

1. à Paris
2. au Paris
3. en Paris
4. aux Paris

La tour Eiffel

Le Louvre

La Seine

Disneyland Paris

Les Champs Élysées

Arc de Triomphe

Le vocabulaire

&

Futur Proche

sans

sortir

la ville

la chose

l'avantage

dormir

le village

le chien

déménager

le jardin

de stad

de hond

zonder

het ding

verhuizen

uitgaan

het dorp

het voordeel

de tuin

slapen

Vertaal:
Waar woon jij?

1. Tu aimes Paris?
2. Comment tu t'appelles?
3. Tu as quel âge?
4. Tu habites où?

Wat weet je nog van 'le futur proche'?

Futur proche

Je vais...

Tu vas...

Il/elle/on va...

Nous allons...

Vous allez...

Ils vont...

...jouer.

...écouter.

...manger.

...regarder.

...étudier.

...visiter.

Ik ga spelen.

Jij gaat luisteren.

Hij gaat eten.

Wij gaan kijken.

U gaat studeren.

Zij gaan bezoeken.

Le futur proche

Als je in het Frans wil zegen dat iets binnenkort iets gaat gebeuren, gebruik je een vorm van het werkwoord aller gevolgd door een heel werkwoord. (Net als in het NL) 

Let op: In het Frans de werkwoorden staan bij elkaar! 

Le futur = vorm van aller + heel ww + rest 

Je vais visiter Paris                       Ik ga Parijs bezoeken

Paul va acheter un livre                  Paul gaat een boek kopen

Sleep de vormen van "aller" naar het de juiste persoon.

Je

Tu

Il / Elle / On

Nous

Vous

Ils / Elles

allons

vas

vont

va

allez

vais

Wij gaan lopend naar het café.

1. On va au café en voiture.
2. On va au café à pied.
3. On va au café en bus.
4. On va au café à vélo.

Jullie gaan naar Parijs met de auto

Jij gaat het Louvre bezoeken

Ik ga te voet naar het station
(woordvolgorde - waar/hoe)

In Parijs, gaat hij Frans spreken/praten
(woordvolgorde - ww)

Parler...

de ta ville et de tes projets

Welke activiteiten kun je allemaal doen in het weekend?

Parler

A	B
Salut! Qu'est-ce que tu vas faire ce weekend?	Hoi! Ik ga (noem een activiteit)
Waar ga jij (noem activiteit)?	Ik ga (noem activiteit/plek). En jij?
Ik ga (noem activiteit/plek).	Waar woon jij?
Ik woon in … . In mijn wijk, is er een (noem een plek).