Tut 16-05-2022

Tutorium Niederländisch
 16-05-2022
Hoofdstuk 12
Hoofdstuk 5/6 (leesboek)
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2WOStudiejaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Tutorium Niederländisch
 16-05-2022
Hoofdstuk 12
Hoofdstuk 5/6 (leesboek)

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
  1.  Introductie: Bevrijdingsdag Kijken en Luisteren 

  2. Basiswoordenschat introduceren Woordenschat
  3. Scheidbare werkwoorden Grammatica 
  4. De weg wijzen Spreken
  5. Tekst lezen Begrijpend lezen
  6. Als twee druppels water 


Slide 2 - Tekstslide

4

Slide 3 - Video

00:30
Wat gebeurt er op 5 mei?

Slide 4 - Open vraag

00:57
In welke plaats in Nederland wordt het bevrijdingsvuur aangestoken en waarom?

Slide 5 - Open vraag

01:21
Wat betekent optocht?

Slide 6 - Open vraag

01:36
Wat vertelt het meisje over het bevrijdingsfestival?

Slide 7 - Open vraag

Basiswoordenschat 
1 ik 
2 familie
3 School

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Link

Het scheidbare werkwoord

Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

uitlachen      =   lachen  +  uit

scheidbaar             werkwoord + voorzetsel
werkwoord

Slide 10 - Tekstslide

Wat is een scheidbaar werkwoord?
Een scheidbaar werkwoord heeft 2 woorden:
een werkwoord en een ander woord. Meestal is dit een voorzetsel (Präposition).

schoonmaken = schoon  + maken 
     aankomen    = aan          + komen
       nadenken   = na             + denken

Slide 11 - Tekstslide

Noem 3 scheidbare
werkwoorden

Slide 12 - Woordweb

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (Subjekt). Dan het werkwoord (Verb) dat je  aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat op de laatste plaats in de zin (Satz):

Ik               maak        de keuken         schoon.
De trein  komt        om 10:00 uur   aan.
Wij            denken   eerst                    na

Slide 13 - Tekstslide

Ik lach hem niet uit!

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
lachen
B
uitlachen

Slide 14 - Quizvraag

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
schoonmaken
B
maken

Slide 15 - Quizvraag

Ik ga de straat oversteken.

Was sind die Verben?
A
ik + ga
B
over + steken
C
ga + oversteken
D
ik + de straat

Slide 16 - Quizvraag

Ik ........ een briefje voor mijn moeder ..... (ophangen)

Slide 17 - Open vraag

Zij ....... haar vriend vanavond ......
(opbellen)

Slide 18 - Open vraag

Ik ....... mijn kinderen bij school ......
(ophalen)

Slide 19 - Open vraag

Twee werkwoorden in de zin?
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het eerste werkwoord pas je aan aan de wie/wat. Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin. 

Hij  moet  de pannenkoeken  omdraaien.
Ik  kan  de spullen morgen  opsturen.
Het meisje mag  de weg  oversteken.

Slide 20 - Tekstslide


De jongen - in bed
(moeten - overgeven)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
De jongen geeft moet over in bed.
B
De jongen geeft over moet in bed.
C
De jongen moet in bed overgeven.
D
De jongen moeten geven over in bed.

Slide 21 - Quizvraag


Hanna - de moeilijke som
(willen - uitleggen)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
Hanna wil uitleggen de moeilijke som
B
Hanna wil de moeilijke som uitleggen.
C
De moeilijke som uitleggen wil Hanna.
D
Hanna wil uitleggen de moeilijke som.

Slide 22 - Quizvraag


Het kind - de appel
(zullen - opeten)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Het kind zal de appel opeten.
B
Het kind de appel zal opeten.
C
Het kind zullen de appel opeten.
D
Het kind de appel zullen opeten.

Slide 23 - Quizvraag


Hanna - morgen - lekker
(mogen - uitslapen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Hanna mag morgen lekker uitslapen.
B
Hanna mag uitslapen lekker morgen.
C
Hanna mogen morgen lekker uitslapen.
D
Hanna mag lekker uitslapen morgen.

Slide 24 - Quizvraag


De tram - om 1 uur
(zullen - terugkomen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
De tram zal terug om 1 uur komen.
B
De tram zullen terugkomen om 1 uur.
C
Terug zal de tram om 1 uur komen.
D
De tram zal om 1 uur terugkomen.

Slide 25 - Quizvraag

De Weg wijzen 
Dialoog 
richtingen 
spreekopdracht

Slide 26 - Tekstslide

Spreekopdracht
Kies een vertrekpunt en wijs de weg aan je buurvrouw of buurman. Aan het einde moet zij of hij zeggen waar je heen bent gegaan. 

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Als twee druppels water 
Kees Opmeer

Slide 29 - Tekstslide

Tot de volgende keer!!! 😊

Slide 30 - Tekstslide