Werkwoorden (3.3 van A tot Zin)
1 / 16
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat is een werkwoord?
Slide 4 - Open vraag
Er zijn drie vormen van werkwoorden.
1. hele werkwoord
Hoe heten de andere twee?
1. hele werkwoord
Hoe heten de andere twee?
Slide 5 - Open vraag
Welke vorm van het werkwoord zie je hier?
De leerling loopt naar school.
De leerling loopt naar school.
A
ik-vorm
B
ik-vorm+t
C
hele werkwoord
Slide 6 - Quizvraag
Wat zie je aan het werkwoord in de volgende zin?
'Ik stuur een brief naar mijn oma.'
'Ik stuur een brief naar mijn oma.'
A
Lange klank
B
Korte klank
C
V
D
Z
Slide 7 - Quizvraag
Wat gebeurt er als het hele werkwoord een 'v' of een 'f' heeft?
Slide 8 - Open vraag
Welk vorm van het werkwoord moet op de puntjes:
De docent ....... een quiz gemaakt.
De docent ....... een quiz gemaakt.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben
Slide 9 - Quizvraag
Welke vorm van het werkwoord moet op de puntjes?
De meisjes ..... zusjes van elkaar.
De meisjes ..... zusjes van elkaar.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn
Slide 10 - Quizvraag
Schrijf het werkwoord tussen haakjes in de goede vorm op:
De vrouw .....(rennen) naar de bus.
De vrouw .....(rennen) naar de bus.
Slide 11 - Open vraag
Schrijf het werkwoord tussen haakjes in de goede vorm op:
Ik .....(verven) de muur in mijn slaapkamer.
Ik .....(verven) de muur in mijn slaapkamer.
Slide 12 - Open vraag
Schrijf het werkwoord tussen haakjes in de goede vorm op:
U ..... (maken) een mooie tekening.
U ..... (maken) een mooie tekening.
