Engels periode 6 les 4

Engels
Periode 6 les 4
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 3,4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Engels
Periode 6 les 4

Slide 1 - Tekstslide

For today:
- Question time
- Theorie Present Continuous vs. Past Continuous
- Theorie Comparisons
- short speaking assignment

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Which one is better ?
compare the following pictures

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Present Continuous
en 
Past Continuous

Slide 10 - Tekstslide

Present Continuous: wanneer gebruik je het? 
Je gebruikt de Present Continuous als je het vertelt over iets wat NU aan de gang is/bezig is. 
We are reading at the moment.
Look! That pigeon is pooping on that man's head. 
Listen! She is singing again.

Slide 11 - Tekstslide

Hoe maak je de Present Continuous?
Stap 1: Kijk naar het onderwerp van de zin
I --> am
He/She/It --> is
You/We/They --> are

Stap 2: Kijk naar het werkwoord
geen uitzondering --> schrijf op werkwoord+ing (doing, trying)
eindigt op -e --> haal de e weg en schrijf werkwoord+ing (having, giving)
eindigt op -c --> werkwoord+king (panicking)
kort werkwoord met één lettergreep --> verdubbel laatste letter en schrijf werkwoord+ing (hitting, stopping)

Slide 12 - Tekstslide

Present Continuous: ontkenningen en vragen
Ontkenningen:
am not / is not / are not + werkwoord + ing

Vragen:
am / is / are + onderwerp + werkwoord + ing

Slide 13 - Tekstslide

I (to watch) television.
A
watching
B
is watching
C
am watch
D
am watching

Slide 14 - Quizvraag

Jack (to do) his homework.
A
do
B
doing
C
is doing
D
does

Slide 15 - Quizvraag

Her mum and dad (to cook) a delicious meal at the moment.
A
is cooking
B
am cooking
C
are cooking
D
cook

Slide 16 - Quizvraag

Past Continuous: wanneer gebruik je die?
De Past Continuous gebruik je als je wilt aangeven dat je in het verleden iets aan het doen was en er tegelijkertijd iets anders gebeurde. (dit staat dan in de Past Simple) 
When I was reading a book, my mother came in.
She was singing out loud when the doorbell rang.
He was doing his homework when is father came in. 

Slide 17 - Tekstslide

Past Continuous: hoe maak je die? 
Past Continuous maak je als volgt:
was / were + werkwoord + ing
voorbeeld: I was sleeping when my alarm clock went off.
voorbeeld: They were laughing when the teacher came in.
Was gebruik je bij I/He/She/It
Were gebruik je bij You/They/We

Slide 18 - Tekstslide

Past Continuous: ontkenning en vraagzin
Vragen maken:
Begin de vraagzin met was / were.
Voorbeeld: Was she sleeping when her alarm clock went off?
Voorbeeld: Were they laughing when the teacher came in?
Ontkenning maken:
Zet not achter was / were.
Voorbeeld: She was not sleeping when her alarm clock went off.

Slide 19 - Tekstslide

Paul (to sleep) when his father came in.
A
is sleeping
B
was sleeping
C
were sleeping
D
sleeps

Slide 20 - Quizvraag

The haidresser (to cut) my hair when another client came in the salon.
A
were cutting
B
cuts
C
is cutting
D
was cutting

Slide 21 - Quizvraag

When I (to write) an email to a friend my computer shut down.
A
writes
B
write
C
was writing
D
were writing

Slide 22 - Quizvraag

Comparisons

Slide 23 - Tekstslide

Wat zijn trappen van vergelijking? Geef een voorbeeld.

Slide 24 - Woordweb

'She is the funniest girl I know.'
Bij comparisons, vergelijk je altijd dit soort woorden:
A
zelfstandige naamwoorden (nouns)
B
bijvoeglijke naamwoorden (adjectives)
C
werkwoorden

Slide 25 - Quizvraag

Find the mistake!

Slide 26 - Tekstslide

Vergrotende + overtreffende trap
klein - kleiner - kleinst(e)
small - smaller - smallest

groot - groter - grootst(e)
big - bigger - biggest

aardig - aardiger - aardigst(e)
nice - nicer - nicest

Comparative +

Superlative

Slide 27 - Tekstslide

Let op woorden die eindigen op een medeklinker + Y! 

Slide 28 - Tekstslide

Let op!
goed - beter - best
good - better - best

slecht - slechter - slechtst(e)
bad - worse - worst






Slide 29 - Tekstslide

Vergrotende trap:
+ER

Vaak wordt het woord gevolgd door THAN

Frank is taller than Rob.

The boys are faster than us.


Overtreffende trap:
+EST

Vaak komt er voor het woord THE te staan

Rob is the tallest boy I know.

That is the fastest car ever.

Slide 30 - Tekstslide

Woorden van 2 of meer lettergrepen
krijgen GEEN -er of -est erna,
maar MORE of MOST ervoor!

I am smaller than Frank, but he is more intelligent than I am.

Jason is the sweetest baby I know, Jasmin is 
the most beautiful baby though.


Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

My sister has a ___ room than I have.
A
big
B
bigger
C
biggest
D
more bigger

Slide 33 - Quizvraag

This car is ___ than my brother's car.
A
safe
B
safer
C
safest
D
most safe

Slide 34 - Quizvraag

It is _____ than ever to find good football players.
A
more difficult
B
difficulter
C
most difficult
D
difficultest

Slide 35 - Quizvraag

Freddie Mercury was the ___ singer ever .
A
great
B
greater
C
greatest
D
most great

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Tekstslide

What sports are you doing currently?
Vertel in ongeveer 6 zinnen over de sport die je hedendaags beoefend. Gebruik daarbij de “Present Continuous” (am/is/are + ww +-ing)
Gebruik de volgende zinnen:
1) Wat neem je mee? What are you taking with you?
2) Hoe kom je daar? How are you getting there?
3) Met wie beoefen je de sport? With whom are you doing /playing sports?
4) Op welke dagen sport je? On which days are you going tot he gym/ to your sportsclub?
5) Wie is jouw instructeur/ begeleider/ trainer? Who is instructing/ training/ coaching you?
6) Wat doe je tijdens de lessen? What are you doing during the lessons / training sessions/ games?

 

Slide 38 - Tekstslide

Homework GPS
A1:  Presentations 1 magazine 
Presentations vocab 1 mini magazine
Presentations 1 grammar mini magazine
of
A2: Presentations 1 magazine
Presentations vocab 1 mini magazine
Presentations 1 grammar mini magazine

Slide 39 - Tekstslide