H4 wisselvoorzetsels DUITS

Lernziel
*Je kent 9 wisselvoorzetsels en de vertaling.
*Je kent werkwoorden die de derde en de vierde naamval bepalen bij wisselvoorzetsels.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lernziel
*Je kent 9 wisselvoorzetsels en de vertaling.
*Je kent werkwoorden die de derde en de vierde naamval bepalen bij wisselvoorzetsels.

Slide 1 - Tekstslide

Welke voorzetsels met 3e nv ken je?

Slide 2 - Woordweb

Welke voorzetsels met de 4e nv ken je?

Slide 3 - Woordweb

KPT 2 H Grammatik
* kijk naar het werkwoord in de zin.
+3=  werkwoord= rust
Ich bin in der Schule (wo ?)
+4= werkwoord=beweging
Ich gehe in die Schule   (wohin?)

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Kijk naar de volgende video
Let op:
*Het werkwoord in de zin bepaalt de naamval
*LEREN: 
1. sich setzen → Ich setze mich auf = ik ga zitten op +4
2. sich stellen→ Du stellst dich hinter=jij gaat staan achter +4
3. sich legen → er legt sich in... = hij gaat liggen in... +4

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Übung;
Ich gehe in.... (de) Laden.(m)
Ich bin in  .....(de) Laden 
Die Frau geht in ... (het) Gebäude (o)
Die Frau wohnt in .... (het) Gebäude.


Slide 8 - Tekstslide

Übung;
Ich gehe in....+4    den Laden.(m)
Ich bin in  .....+3  dem Laden 
Die Frau geht in +4  das Gebäude (o)
Die Frau wohnt in ....+3  dem Gebäude.
 

Slide 9 - Tekstslide

                   Wie war das Video ?

Let op;  samenvoegen:
in dem = im
in das = ins
zu der = zur
zu dem = zum
AB S 68
Übung 32

Slide 10 - Tekstslide

Alles kurz und knapp:
* Dus alleen  WISSELVOORZETSELS
* kijk naar het werkwoord; rust=3 beweging in een richting=4
* herhaal  de verbuiging van der en ein  derde en vierde naamval.

Slide 11 - Tekstslide

Toevoeging: Wann? (=wanneer)
Tijd = +3  In September= Im September
Je kan vragen wanneer
Vor (+3) einem Monat war ich krank:
= Een maand geleden was ik ziek.
In (+3) einem Jahr kann ich Auto fahren. 
= over een jaar kan ik autorijden. 

Slide 12 - Tekstslide


Steht auf dein..........Schreibtisch(m) etwas ?
A
dein
B
deinen
C
deinem
D
deine

Slide 13 - Quizvraag

gaan..........+4=ergens komen
sich stellen= gaan staan
sich legen= gaan liggen
sich setzen= gaan zitten
Ich lege mich in +4
du setzt dich auf +4

maar: stehen / liegen / sitzen (+3)



     super

Slide 14 - Tekstslide

Das ist an ein........Sonntag(m) passiert.
A
ein
B
einem
C
einen
D
eine

Slide 15 - Quizvraag

Ich stelle den Teller auf d..........Tisch(m)
A
dem
B
das
C
den
D
dieses

Slide 16 - Quizvraag

Mein Mann sitzt immer in dies..........Stuhl(m)
A
dieses
B
diesen
C
dieser
D
diesem

Slide 17 - Quizvraag

Sie redet immer über ihr.............Freunde.
A
ihrer
B
ihre
C
ihren
D
ihrem

Slide 18 - Quizvraag

Der Bus kommt in ein.......halben Stunde.
A
einer
B
eine
C
einem
D
einen

Slide 19 - Quizvraag

Er setzt sich auf dein.......Sofa(o)
A
deines
B
deinem
C
dein
D
deinen

Slide 20 - Quizvraag

Herzlich Willkommen

Dienstag,den 19.März


Slide 21 - Tekstslide

Welke vraag / vragen heb je nu nog over Wisselvoorzetsels?

Slide 22 - Open vraag

Jij kan nu de wisselvoorzetsels gebruiken met de juiste naamval
A
ja prima
B
ja maar moet nog oefenen
C
snap het een beetje
D
snap het echt niet.

Slide 23 - Quizvraag