Examen presenteren NIV 2

Nederlands - Spreken
  • Examen
  • Beoordeling
  • Opbouw
  • Voorbereiding
  • Taalgebruik & lichaamstaal
  • Vragen
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands - Spreken
  • Examen
  • Beoordeling
  • Opbouw
  • Voorbereiding
  • Taalgebruik & lichaamstaal
  • Vragen

Slide 1 - Tekstslide

Spreken
  • Examen wordt opgenomen (geluid)
  • Er wordt veel geschreven en geknikt en gehumd maar dat wil niets zeggen

Slide 2 - Tekstslide

Spreken
  • Ongeveer Twee weken voor het examen krijg je de opdracht .
  • De presentatie moet 4-6 minuten (2F) 
  • Daarna worden er een aantal vragen gesteld (valt buiten de
    tijd)
  • Examinator mag 1 vraag stellen om je aan je tijd te helpen. 
  • Je moet een PowerPoint of een andere vorm van presenteren gebruiken.

Slide 3 - Tekstslide

Informatieve presentatie
Het onderwerp van een informatieve presentatie kan van alles zijn: je werk, je stage, maar ook een hobby, sport of een onderwerp uit het nieuws. 

Je krijgt een onderwerp aangeleverd!

Slide 4 - Tekstslide

Publiek
Een goede spreker stemt zijn inhoud en taalgebruik af op het publiek. Stel jezelf vooraf deze vragen:


  • Wat weet het publiek al over het onderwerp?
  • Wat zouden ze graag willen weten?
  • Welke voorbeelden spreken dit publiek aan?
  • Welk taalgebruik past bij dit publiek?

Slide 5 - Tekstslide

Inleiding, middenstuk, slot
Een informatieve presentatie heeft een inleiding, een middenstuk en een slot. Je ondersteunt de inhoud door beeld te gebruiken. Dat kan een presentatie met bijvoorbeeld PowerPoint of Prezi zijn, maar je kunt ook foto’s, film of voorwerpen laten zien. 

Slide 6 - Tekstslide

Opbouw
Opbouw van een presentatie:
  1. introductie (jezelf voorstellen)
  2. inleiding (introductie onderwerp, benoemen wat er behandeld gaat worden, doel van de presentatie benoemen)
  3. middenstuk
  4. slot (samenvatting of antwoord op de vraag)
  5. afsluiting (publiek bedanken en gelegenheid voor vragen geven)

Slide 7 - Tekstslide

Beoordeling
De presentatie wordt beoordeeld op:
  • inhoud
  • structuur
  • spreekvaardigheid
  • digitale presentatie

Let ook op de tijd! Korter dan 4 min? Geen beoordeling!

Slide 8 - Tekstslide

Beoordeling
De presentatie wordt beoordeeld op:
  • samenhang
  • afstemming doel
  • afstemming publiek
  • woordenschat en woordgebruik
  • vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing
Let ook op de tijd!

Slide 9 - Tekstslide

Voorbereiding
  • Zoek informatie op en lees de opdracht goed.
  • Maak de PowerPointpresentatie.
  • Maak een schema en schrijf niet hele zinnen uit.
  • Oefen je presentatie hardop.

Slide 10 - Tekstslide

Tips PowerPoint
  • De digitale presentatie bevat belangrijke informatie uit de presentatie
  • Denk aan aantal woorden!
  • Zorg voor structuur (denk aan de opbouw van een presentatie)
  • Opmaak is rustig en overzichtelijk
  • Geen spelfouten


Slide 11 - Tekstslide

Taalgebruik & lichaamstaal
  • Formeel taalgebruik
  • Spreek duidelijk en niet monotoon
  • Normaal spreektempo
  • Voorkom veelvuldig gebruik van "zeg maar, je weet wel, eeeh, gewoon"
  • Gebruik signaalwoorden (Ten eerste, dus, kortom, enz.)
  • Actieve spreekhouding en oogcontact

Slide 12 - Tekstslide

Waarom is het handig om te kunnen presenteren?
Waarom is het handig om te kunnen presenteren?
A
Om anderen te overtuigen
B
Handig voor later, voor als je werkt
C
Om anderen wat te leren
D
Omdat het leuk is om te doen

Slide 13 - Quizvraag

Waarom is het handig om te kunnen presenteren?
Hoe maak je een presentatie pakkend?
A
Je doet iets onverwachts.
B
Je geeft hele concrete voorbeelden.
C
Je vertelt een spannend verhaal.
D
Je gebruikt je zintuigen.

Slide 14 - Quizvraag

Waarom is het handig om te kunnen presenteren?
Hoe lang van te voren begin je met je presentatie?
A
Een uur.
B
Een dag.
C
Een week.
D
Een maand.

Slide 15 - Quizvraag

Waarom is het handig om te kunnen presenteren?
Hoe vaak oefen je een presentatie?
A
Nooit.
B
1 of 2 keer.
C
3 tot 10 keer.
D
20 keer of meer.

Slide 16 - Quizvraag