1 Ik heb ... eine große Familie. =
2 Hij heeft ... heute Training.=
3 Wij hebben ... viele Hausaufgaben. =
4 Zij hebben ... einen Hund. =
5 Lotta heeft … morgen einen Test. =
6 Jij hebt ... am Mittwoch Englisch. =
7 Het heeft ... geregnet. =
8 Zij heeft ... eine gute Note in Deutsch. =
9 Jullie hebben ... ein neues Computerspiel. =
10 hebt u Frau Müller, ... ein Auto? =