3v1a lezen

Leesvaardigheid
1 / 49
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid

Slide 1 - Woordweb

Hoe vind je het onderwerp van een tekst?
A
Je kijkt naar de titel, inleiding, tussenkopjes en afbeeldingen.
B
Je kijkt naar de bron van de tekst.
C
Je leest de hele tekst nauwkeurig.

Slide 2 - Quizvraag

Verkennend lezen
  • Je kijkt naar de titel, inleiding, tussenkopjes en afbeeldingen.
  • Om zo de tekstsoort en het onderwerp van de tekst te bepalen.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 5 - Woordweb

Tekstdoelen
  • Informeren > De schrijver geeft de lezer informatie over een onderwerp.
  • Instrueren > De schrijver legt de lezer uit hoe hij iets moet doen of gebruiken (instructie).
  • Overtuigen > De schrijver wil dat de lezer het met hem eens is of dat de lezer iets gaat doen.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Informeren
Instrueren
Overtuigen
recept
betoog
advertentie
sollicitatiebrief
handleiding
bijsluiter

Slide 8 - Sleepvraag

Informeren
Instrueren
Overtuigen
gebiedende wijs
mening van de schrijver
beschrijving van gebeurtenissen
argumenten
stap-voor-stapbeschrijving
feiten

Slide 9 - Sleepvraag

Globaal lezen
  • Lees de tekst verkennend.
  • Lees de inleiding en de eerste en laatste zin van elke alinea.
  • Bedenk op welke vragen je in de tekst antwoord krijgt.

Dan weet je in grote lijnen waar de tekst over gaat.
 

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Aan de slag
  • Studiemeter.nl > Starttaal 2F
  • Maak de opdrachten bij thema 1 hoofdstuk 1.

Slide 12 - Tekstslide

Thema 2 hoofdstuk 1

Slide 13 - Tekstslide

Indeling tekst
  • Inleiding: aandacht lezer trekken + onderwerp introduceren + aanwijzingen wat er in de rest van de tekst aan bod komt.
    Verschillende manieren: aanleiding, vragen stellen, situatieschets, probleem.
  • Middenstuk: deelonderwerpen/argumenten.
  • Slot: tekst afsluiten.
    Verschillende manieren: samenvatting, conclusie, advies, oplossing voor het probleem, activeren.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Samenhang
  • De schrijver zorgt voor samenhang in een tekst, zodat je de tekst goed kunt volgen. Dit doet de schrijver door alinea’s en zinnen met elkaar te verbinden met signaalzinnen en signaalwoorden.
  •  Wat alinea’s/zinnen met elkaar te maken hebben, noem je het tekstverband.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Wat is de functie van het signaalwoord 'maar'?

Ik wil graag naar de stad, maar ik heb geen tijd.
A
voorbeeld
B
volgorde
C
tegenstelling
D
voorwaarde

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de functie van 'dus'?
Ik wil een goed cijfer, dus ik ga hard leren.
A
reden
B
verklaring
C
conclusie
D
opsomming

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de functie van 'omdat'?
Ik heb een goed cijfer, omdat ik goed geleerd heb.

A
verklaring
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de functie van 'daardoor' ?
Het heeft gesneeuwd, daardoor rijden er geen treinen.
A
oorzaak-gevolg
B
doel-middel
C
tegenstelling
D
verklaring

Slide 22 - Quizvraag

Aan de slag
  • Starttaal 2F
  • Thema 2 hoofdstuk 1
  • Maak opdracht 1 t/m 8.


Slide 23 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Woordbetekenis
  • Beeldspraak
  • Studiereader thema 2
    hoofdstuk 1 lezen
  • Afsluiting
  • Je weet hoe je de betekenis van een onbekend woord of van beeldspraak kan achterhalen.

Slide 24 - Tekstslide

Stappenplan onbekende woorden

1. Geeft het woord zelf een aanwijzing voor de betekenis?
Herken je een deel van het woord? Bepaal de betekenis op basis van (dat deel van) het woord.









Slide 25 - Tekstslide

Stappenplan onbekende woorden
2. Geeft de context een aanwijzing voor de betekenis?
  • Staat in de omgeving van het woord een omschrijving waaruit je de betekenis kunt afleiden?
  • Wordt er een voorbeeld gegeven waarin een aanwijzing staat voor de betekenis?
  • Staat er een woord in de tekst dat hetzelfde of juist het tegenovergestelde betekent?
  • Is er een afbeelding die een aanwijzing geeft voor de betekenis?
















Slide 26 - Tekstslide

Stappenplan onbekende woorden

3. Geven het woord en de context geen aanwijzingen?
Zoek de betekenis op in een woordenboek of op internet.








Slide 27 - Tekstslide

Wat is beeldspraak?
A
Je moet een zin/tekst niet letterlijk nemen
B
Figuurlijk taalgebruik
C
Je vergelijkt iets met een bepaald beeld
D
Ander woord voor gebarentaal

Slide 28 - Quizvraag

1

Slide 29 - Video

00:21
De crisis is een puzzel.

Slide 30 - Woordweb

Wat is een metafoor?

Slide 31 - Open vraag

Wat gebeurt er als je (te) veel metaforen gebruikt?

Slide 32 - Open vraag

Beeldspraak begrijpen
  • Beeldspraak kan ervoor zorgen dat je een deel van een tekst niet begrijpt. Net als bij onbekende woorden kun je bij beeldspraak zelf de betekenis proberen te achterhalen. 

  • Dat doe je in de eerste plaats door te kijken of de context een aanwijzing voor de betekenis geeft. Verder kan de beeldspraak zelf aanwijzingen geven voor de betekenis.

Slide 33 - Tekstslide

Aan de slag
  • Starttaal 2F
  • Thema 2 hoofdstuk 1
  • Maak opdracht 10 t/m 14

Vorige les: opdracht 1 t/m 8


Slide 34 - Tekstslide

Toen ik 's avonds thuiskwam, lag mijn hond in zijn mand.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 35 - Quizvraag

Toen ik 's avonds thuiskwam, vond ik de hond in de pot.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 36 - Quizvraag

De iPhone is de Rolls-Royce onder de mobieltjes.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 37 - Quizvraag

Mijn Rolls-Royce staat tussen de andere auto´s geparkeerd.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 38 - Quizvraag

Mark wilde zijn rijbewijs gaan halen, maar hij zag veel beren op de weg.
A
Mark kwam tijdens zijn rijles beren op de weg tegen.
B
Mark zag veel moeilijkheden bij het halen van zijn rijbewijs.

Slide 39 - Quizvraag

De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 40 - Quizvraag

Het wordt groen en geel voor de ogen.
Uit de doppen kijken
Het oog is groter dan de maag.
Een sloddervos zijn
Iemand de oren afzagen
Duizelig of misselijk worden
Goed opletten
Meer op je bord scheppen dan je op kunt eten
Een slordig iemand zijn
Steeds blijven aandringen

Slide 41 - Sleepvraag

Een tekst samenvatten
  • Het bepalen en in eigen woorden kort weergeven van de belangrijke informatie uit een tekst noem je samenvatten.

  • Je kunt hiervoor sleutelwoorden gebruiken.
    Sleutelwoorden zijn woorden die iets belangrijks over het onderwerp van de tekst zeggen. Sleutelwoorden zijn meestal werkwoorden of zelfstandige naamwoorden.

Slide 42 - Tekstslide

Stappenplan samenvatten
  1. Lees de tekst intensief en markeer de sleutelwoorden.
  2. Schrijf de sleutelwoorden onder elkaar op.
  3. Leg de tekst weg en vat de tekst samen.
    Gebruik daarbij de sleutelwoorden die je hebt opgeschreven.
  4. Controleer je samenvatting.
    Ga na of:
    - je de belangrijke informatie hebt weergegeven;
    - de informatie in een logische volgorde staat.
    Pas je samenvatting eventueel aan.








Slide 43 - Tekstslide

Opdracht
  • Lees de tekst.
  • Schrijf een samenvatting van deze tekst. Gebruik daarbij de sleutelwoorden.
    Je hoeft niet alle sleutelwoorden per se te gebruiken.

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Hoofdgedachte
  • Als je een tekst hebt gelezen en op papier of in je hoofd hebt samengevat, kun je de hoofdgedachte van de tekst bepalen.
  • De hoofdgedachte is het belangrijkste dat er over het onderwerp wordt gezegd. De hoofdgedachte is daarmee het kortst mogelijke antwoord op de vraag: ‘Waar gaat de tekst precies over?’ Je gebruikt hiervoor een of enkele zinnen.

Slide 46 - Tekstslide

Opdracht
  • Lees nog eens de samenvatting.
  • Bepaal de hoofdgedachte van de tekst.

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Aan de slag
  • Starttaal 2F
  • Thema 2 hoofdstuk 1
  • Maak opdracht 15 t/m 17 + de eindopdracht.

Vorige les: opdracht 1 t/m 8 + 10 t/m 14


Slide 49 - Tekstslide