Les 15 november 2022

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k, g
• Leerjaar 2

2B7 - 15 november 2022

Doe je telefoon in je tas en leg je Chromebook op tafel.

Deze les

1. Leerdoelen benoemen
2. Theorie herhalen
3. Huiswerk bespreken
4. Zelfstandig werken
5. Dilemma op dinsdag
6. Afronden 

Leerdoelen bespreken

1. Je weet wat je moet leren voor de toets.
2. Je bent voorbereid op de toets

Bijvoeglijke naamwoorden (bvn) zijn woorden die iets vertellen over het werkwoord.

1. waar
2. niet waar

Bijvoeglijke naamwoorden (bvn) zijn woorden die iets vertellen over het zelfstandige naamwoord.

1. waar
2. niet waar

Bijvoeglijke naamwoorden geven een kenmerk of eigenschap aan.

1. waar
2. niet waar

Een bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord.

1. waar
2. niet waar

Waarmee kan een vraagzin beginnen?

Als de vraagzin begint met de persoonsvorm, heb je te maken met een open vraag.

1. waar
2. niet waar

Een gesloten vraag wordt ook wel een ja/nee-vraag genoemd.

1. waar
2. niet waar

Vragen met een vraagwoord noemen we ook wel open vragen.

1. waar
2. niet waar

Als de zin in een gebiedende wijs staat, ontbreekt het onderwerp.

1. waar
2. niet waar

Wanneer krijg je
een hoofdletter?

Als je letterlijk opschrijft wat iemand zegt, plaats je dat tussen aanhalingstekens.

1. waar
2. niet waar

Aanhalingstekens gebruik je ook als je een andere dan de normale betekenis gebruikt.

1. waar
2. niet waar

Je gebruikt een ; als je een plaats/tijd aangeeft.

1. waar
2. niet waar

Je gebruikt : in plaats van want.

1. waar
2. niet waar

Wanneer gebruik je
een dubbele punt?

Voorzetsels (vz) zijn woorden die je voor ‘de kooi’, ‘de kast’ of ‘het feest’ kunt zetten.

1. waar
2. niet waar

Als werkwoorden een vast voorzetsel hebben, dan kun je het voorzetsel veranderen.

1. waar
2. niet waar

Scheidbare werkwoorden kun je uit elkaar halen.

1. waar
2. niet waar

Alle delen van een scheidbaar werkwoord horen bij het werkwoordelijke gezegde.

1. waar
2. niet waar

Als het woordje ‘te’ voor een werkwoord staat, of de combinatie ‘aan het’, dan hoort dit ook bij het werkwoordelijke gezegde.

1. waar
2. niet waar

Huiswerk bespreken

We bespreken vraag 5 + 6 (2.4B) van TL.

We bespreken vraag 2 + 10 (2.4C) van kader.

Kader:

We bespreken vraag 3 en 5 van 2.4D.

Kader+/TL:
1. Bekijk de leerdoelen. Over welk leerdoel heb je nog een vraag?

2. Maak alle onderdelen van 2.3 en 2.4.

3. Kijk alle gemaakte onderdelen van 2.3 en 2.4 na.

4. Bereid je voor op de toets.

Kader:

1. Bekijk de leerdoelen. Over welk leerdoel heb je nog een vraag?

2. Maak alle onderdelen van 2.3 en 2.4.

3. Kijk alle gemaakte onderdelen van 2.3 en 2.4 na.

4. Bereid je voor op de toets.

Kader+/TL:

We kijken vraag 9 van 2.4D na.

We kijken vraag 5 en 7 van 2.4E na.

Zelfstandig werken

Wat? --> maak alles van 2.3 en 2.4 en kijk dit na.

Hoe? --> Zelfstandig/rustig werken

Rood =  stilte
Oranje = zachtjes overleggen

Groen = overleggen

Klaar? --> Bereid je voor op de toets + bekijk de leerdoelen.
Stel vragen als je dingen niet begrijpt.

Dilemma op dinsdag

Je kiest steeds de optie die het minst erg lijkt.

Leerdoelen bespreken

1. Je weet wat je moet leren voor de toets.
2. Je bent voorbereid op de toets