Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
Oefenen verwijswoorden en signaalwoorden
Oefenen met signaalwoorden en verwijswoorden
1 / 45
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
In deze les zitten
45 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslide
.
Lesduur is:
60 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Oefenen met signaalwoorden en verwijswoorden
Slide 1 - Tekstslide
Verwijswoorden gebruik je in een tekst omdat...
A
verwijswoorden handig zijn om te gebruiken
B
het lezen hierdoor gemakkelijker wordt
C
de schrijver niet steeds hetzelfde woord wil gebruiken
D
de schrijver lui is
Slide 2 - Quizvraag
Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.
Welk verwijswoord verwijst naar scooter?
A
Hij
B
Hem
Slide 3 - Quizvraag
Vul een passend verwijswoord in:
Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ___ even e-mailen?
A
Dat
B
Deze
C
Die
D
Dit
Slide 4 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het hulpmiddel
A
dat hulpmiddel
B
die hulpmiddel
Slide 5 - Quizvraag
De taxichauffeur was te laat. Hij moest eerst nog tanken.
Wat is hier het verwijswoord?
A
De taxichauffeur
B
Hij
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het verwijswoord?
Ik heb hoofdpijn. Dit komt doordat ik niet genoeg gegeten heb.
A
Dit
B
doordat
C
ik
D
genoeg
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het verwijswoord?
Eva wil niet naar buiten, want ze vindt het te koud.
A
Eva
B
buiten
C
ze
D
koud
Slide 8 - Quizvraag
De docent wist helemaal niets te vertellen over de lesstof. Hij had de les niet goed voorbereid.
Wat is in deze zin het verwijswoord?
A
Docent
B
Lesstof
C
Hij
D
Les
Slide 9 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie
Slide 10 - Quizvraag
Waarnaar verwijst het verwijswoord zij?
Het meisje is erg serieus, daarom haalt zij hoge cijfers.
A
het meisje
B
serieus
C
daarom
D
hoge cijfers
Slide 11 - Quizvraag
Vul een passend verwijswoord in:
Omdat mijn buren slecht ter been zijn, doe ik soms boodschappen voor..........
A
Hun
B
Hen
C
Ze
D
Die
Slide 12 - Quizvraag
Wil jij tegen de studenten zeggen dat de les later begint? Dan staan ze niet voor een dichte deur.
Wat is het verwijswoord?
A
Jij
B
Ze
C
De studenten
D
Tegen
Slide 13 - Quizvraag
Kies het juiste verwijswoord.
Het bedrijf kon niet voldoen aan de vraag van … klanten.
A
haar
B
hen
C
hun
D
zijn
Slide 14 - Quizvraag
Formuleren (verwijswoorden)
''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die
Slide 15 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp
Slide 16 - Quizvraag
Wat is het tekstverband bij het signaalwoord 'daardoor'?
A
tijd
B
samenvatting
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming/volgorde
Slide 17 - Quizvraag
Wat is een signaalwoord?
A
Een woord waarmee een verband wordt aangegeven tussen twee alinea’s, zinnen of deelzinnen.
B
Een woord waarmee de schrijver wil zeggen dat er iets belangrijks komt.
C
Een woord waarmee de schrijver de aandacht wil trekken.
D
Een woord waarmee het einde van de tekst wordt aangeduid.
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het tekstverband van het signaalwoord 'zoals'?
A
reden
B
conclusie
C
tijd
D
toelichting/vergelijking
Slide 19 - Quizvraag
Wat is GEEN functie van signaalwoorden in een tekst?
A
Signaalwoorden helpen de lezer.
B
Signaalwoorden geven de kern van de tekst weer.
C
Signaalwoorden zorgen voor samenhang.
D
Signaalwoorden geven structuur aan een tekst.
Slide 20 - Quizvraag
Signaalwoorden zijn belangrijk voor
A
de zinsbouw
B
de samenhang in je verhaal
C
de lezer om overzicht te houden
D
jezelf om de draad vast te houden
Slide 21 - Quizvraag
Wat is géén signaalwoord voor een opsomming?
A
tevens
B
en
C
ten eerste
D
omdat
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het tekstverband van het signaalwoord 'kortom'?
A
voorwaarde
B
vergelijking
C
samenvatting
D
conclusie
Slide 23 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat
Slide 24 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit
Slide 25 - Quizvraag
Marit heeft hun ooit haar boeken geleend, maar dat hebben Rosa en Nico nooit teruggegeven.
Welk verwijswoord is in deze zin onjuist gebruikt?
A
hun
B
haar
C
Rosa en Nico
D
dat
Slide 26 - Quizvraag
........ studiegids ligt op die balie .
Welk verwijswoord hoort op de puntjes ?
A
dit
B
dat
C
die
D
deze
Slide 27 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat
Slide 28 - Quizvraag
Wat is 'dit' voor woord?
2. Maar waar is
dit
op gebaseerd? En klopt het wel?
A
Een signaalwoord
B
Een lidwoord
C
Een verwijswoord
D
Een belangrijk woord
Slide 29 - Quizvraag
Wat zijn signaalwoorden voor een toelichting?
A
ten eerste, ten tweede, ook, ten slotte, verder
B
maar, echter, toch, enerzijds, hoewel
C
voordat, eerst, vroeger, intussen, tijdens
D
bijvoorbeeld, zoals, onder andere
Slide 30 - Quizvraag
Welk verwijswoord? De dames lopen druk te praten. Over wie zouden.... het hebben?
A
ze
B
zij
C
hij
D
het
Slide 31 - Quizvraag
wat is geen signaalwoord
A
die
B
dus
C
maar
D
bovendien
Slide 32 - Quizvraag
Voorbeelden van signaalwoorden zijn:
A
de, het, een
B
eerst, daarna, vervolgens
C
daarom, omdat, want
D
jou, jouw, onze, jullie
Slide 33 - Quizvraag
omdat, daarom en want zijn signaalwoorden voor:
A
reden
B
tegenstelling
C
vergelijking
D
volgorde van tijd
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het tekstverband van het signaalwoord maar
A
tegenstelling
B
voorwaarde
C
tijd
D
conclusie
Slide 35 - Quizvraag
Wat zijn signaalwoorden voor een tegenstelling?
A
ten eerste, ten tweede, ook, ten slotte, verder
B
maar, echter, toch, enerzijds, hoewel
C
voordat, eerst, vroeger, intussen, tijdens
D
dus, daardoor, hieruit volgt, kortom
Slide 36 - Quizvraag
Wat zijn de signaalwoorden van een opsomming?
A
bovendien, en, tenslotte
B
zoals, bijvoorbeeld
C
want, omdat, daarom
D
nadat, terwijl, toen, totdat, voordat, wanneer, daarna,
Slide 37 - Quizvraag
Signaalwoorden voor tijdsvolgorde
A
eerst, daarna, nadat
B
toen, maar, omdat
Slide 38 - Quizvraag
signaalwoorden voor een tegenstelling:
A
zoals
B
allereerst
C
maar
D
daarentegen
Slide 39 - Quizvraag
Welke van de volgende verwijswoorden zijn bezittelijk?
A
Hij, Hem, Ze, Zij
B
Deze, Die
C
Zijn, Haar, Hun
Slide 40 - Quizvraag
Welke van de volgende verwijswoorden zijn persoonlijk?
A
Hij, Zij, Hen
B
Dit, Deze, Die
C
Zijn, Haar, Hun
Slide 41 - Quizvraag
Welke van de volgende verwijswoorden zijn aanwijzend?
A
Die, Deze, Dat
B
Zijn, Haar, Hun
C
Zij, Ze, Het, Hun
Slide 42 - Quizvraag
Wat is GEEN functie van signaalwoorden in een tekst?
A
Signaalwoorden helpen de lezer.
B
Signaalwoorden geven de kern van de tekst weer.
C
Signaalwoorden zorgen voor samenhang.
D
Signaalwoorden geven structuur aan een tekst.
Slide 43 - Quizvraag
Signaalwoorden voorbeeld
A
: / - / 1, 2, 3, enz.
B
eerst, toen, daarna
C
zo, zoals, bijvoorbeeld
Slide 44 - Quizvraag
Wat is geen signaalwoord?
A
Want
B
Dus
C
Daarom
D
Wat
Slide 45 - Quizvraag
Meer lessen zoals deze
Oefenen verwijswoorden en signaalwoorden
Oktober 2023
- Les met
31 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Oefenen verwijswoorden, tekstverband en signaalwoorden
November 2023
- Les met
27 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
2 m 28 juni 2022
Juni 2022
- Les met
23 slides
Nederlands
Middelbare school
mavo
Leerjaar 2
Samenhang signaalwoorden 2F
Maart 2021
- Les met
33 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 4
TW5 Signaalwoorden 2
September 2023
- Les met
42 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
Signaalwoorden en verwijswoorden
Oktober 2021
- Les met
33 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Oefenen verwijswoorden, tekstverband en signaalwoorden
Maart 2023
- Les met
20 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Oefenen verwijswoorden, tekstverband en signaalwoorden
Oktober 2023
- Les met
17 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1