In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Onderdelen in deze les
H.1 de tijd van burgers en stoommachines
Slide 1 - Tekstslide
Wat zijn 2 gevolgen van de industrialisatie (niet economisch)
A
Het landschap veranderde door de aanleg van kanalen en spoorwegen
B
Bij mijnen en fabrieken ontstonden nieuwe steden
C
producten werden goedkoper
D
Boeren gingen werken voor loon op vaste tijden.
Slide 2 - Quizvraag
Wat was GEEN gevolg van de industrialisatie?
A
industriegebieden met dichtbevolkte steden
B
massaproductie ipv huisnijverheid
C
overal kanalen en spoorwegen
D
schonere en zuinige machines bedacht
Slide 3 - Quizvraag
Wat past bij industrialisatie?
arbeiders
fabrieken
Engeland
huisnijverheid
Slide 4 - Sleepvraag
In 1848 veranderde Thorbecke in opdracht van de koning de grondwet. Wat was een verandering in de grondwet van 1848?
A
koning kreeg minder macht
B
minister kregen minder macht
C
Koning kreeg meer macht
D
Ministers werden onschendbaar
Slide 5 - Quizvraag
Sociale wetten zijn ...
A
Wetten die de leef- en werkomstandigheden van arbeiders verbeteren.
B
Wetten die er voor zorgen dat arbeiders beter samenwerken.
C
Wetten die zorgen dat fabriekseigenaren meer rechten krijgen.
D
Wetten die de relatie tussen overheid en arbeiders vastleggen.
Slide 6 - Quizvraag
Juist of onjuist? 'Het feminisme zette zich voor vrouwenkiesrecht in.'
A
Juist
B
Onjuist
Slide 7 - Quizvraag
Wat hoort niet bij de werkomstandigheden van arbeiders?
A
Lage lonen
B
Lange werkdagen
C
Smerige straten, geen riolering, en geen schoon drinkwater
D
Protesteren of demonstreren had weinig zin. Je werd ontslagen.
Slide 8 - Quizvraag
Wat hoort niet bij de leefstandigheden van arbeiders?
A
Arbeiders werden niet oud.
B
Besmettelijke ziekten door slechte hygiëne.
C
Luchtvervuiling doordat de huizen bij de fabrieken stonden.
D
Werk in de fabriek was gevaarlijk en ongezond.
Slide 9 - Quizvraag
Thorbecke was bedenker van de grondwet van 1848. Wat zou hij zijn geweest?
A
Liberaal
B
Socialist
Slide 10 - Quizvraag
Nieuw in de grondwet van 1848 was:
A
Censuskiesrecht
B
Algemeen kiesrecht
C
De regering is de hoogste macht
D
Recht op onderwijs
Slide 11 - Quizvraag
Wat is algemeen kiesrecht?
A
Kiesrecht voor rijkeren.
B
Kiesrecht voor mannen.
C
Kiesrecht voor mannen en vrouwen
D
Kiesrecht voor kinderen.
Slide 12 - Quizvraag
Wanneer kwam er algemeen kiesrecht voor mannen?
A
1915
B
1848
C
1917
D
1919
Slide 13 - Quizvraag
Wat is de goede betekenis van: feminisme
A
Vrouwen (en soms ook mannen) die strijden voor gelijke rechten voor de vrouw.
B
Mannen (en soms ook vrouwen) die strijden voor gelijke rechten voor de man.
C
Mannen (en soms ook vrouwen) die strijden voor gelijke rechten voor man en vrouw.
D
Vrouwen (en soms ook mannen) die strijden voor gelijke rechten voor man en vrouw.
Slide 14 - Quizvraag
Algemeen Kiesrecht voor vrouwen..
A
1901
B
1919
C
1917
D
1921
Slide 15 - Quizvraag
Wat was de eerste sociale wet en waar zorgde deze voor?
A
De leerplichtwet. Het zorgde ervoor dat kinderen naar school moesten.
B
De arbeidswet. Deze zorgde ervoor dat vrouwen en kinderen niet langer dan 11 uur mochten werken.
C
Het kinderwetje. Het zorgde voor een verbod op fabriekswerk voor kinderen tot 12 jaar.
D
De ongevallen en ziektewet. Deze zorgde ervoor dat arbeiders geld kregen als ze ziek waren of een ongeluk hadden gehad.
Slide 16 - Quizvraag
Noem de politieke stroming die het opkwam voor de arbeiders
A
Conservatieven
B
Liberalen
C
Socialisten
D
Confessionelen
Slide 17 - Quizvraag
Hoe noemen we een wet die de situatie van arbeiders verbetert?
A
sociale wet
B
strafwet
C
grondwet
D
asociale wet
Slide 18 - Quizvraag
In 1848 kreeg Nederland een liberale grondwet. Wie ontwierp deze grondwet?
A
Willem I
B
Thorbecke
C
Van Houten
D
Willem II
Slide 19 - Quizvraag
Wat is de gegoede burgerij?
A
Groep mensen met weinig geld of bezittingen.
B
Groep mensen die werken in de politiek.
C
Groep mensen die aan liefdadigheid doen.
D
Groep mensen met veel geld of bezittingen.
Slide 20 - Quizvraag
Wie verzorgde de liefdadigheid in Nederland rond 1850?
A
de gemeente en de kerk
B
de kerk en rijke burgers
C
familie en rijke burgers
D
rijke burgers en de gemeente
Slide 21 - Quizvraag
Vul in: oorzaak of gevolg? 1 Tussen 1850 en 1900 groeide de Nederlandse bevolking van drie miljoen naar vijf miljoen inwoners. Dit was een van de ............... van de sterke groei van de industrie. 2 Vanaf circa 1895 nam de werkgelegenheid in de Nederlandse dienstensector opvallend snel toe. Dit was een van de ................ van de toenemende industrialisatie.