Beantwoord nu de volgende vragen:
1. Noteer een signaalwoord van een tegenstellend verband uit alinea 1.
2. Geef die tegenstelling zo kort mogelijk weer.
3. Waarnaar verwijst het woord 'dit' in alinea 3? Noteer eerst de vraag die je moet stellen en daarna het antwoord.
4. Welke bezwaren tegen het paasvuur worden in alinea 4 genoemd?
5. Over welke twee bedreigingen gaat het in alinea 5?
6. Hoe verklaar je het toegenomen risico aan het eind van de twintigste eeuw? Noem twee
redenen.
7. Waar is het paasvuur van Medde een voorbeeld van?
8. Welk signaalwoord van een opsommend verband zie je in alinea 5?
9. Noteer de delen van de opsomming heel kort.
10. Waarnaar verwijst 'wat' (alinea 5)? Noteer eerst de vraag die je moet stellen en daarna het
antwoord.