Formuleren 4: verwijswoorden en woordgebruik

Welkom
Ga zitten, pak je alvast je laptop en (online) leesboek.  
Zorg dat je startklaar bent.

                                                    Nederlands havo 4
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Ga zitten, pak je alvast je laptop en (online) leesboek.  
Zorg dat je startklaar bent.

                                                    Nederlands havo 4

Slide 1 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Formuleren
Ik ken de regels van verwijswoorden en kan correct verwijswoorden gebruiken. 
Ik weet hoe ik aantrekkelijk woorden gebruik.
(beknopte bijzin, incongruentie, zinnen begrenzen, trappen van vergelijking, samentrekking)

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Link

zich schuldig maken
timer
0:30
A
aan
B
voor
C
tegen
D
met

Slide 5 - Quizvraag

opgewassen zijn
timer
0:30
A
aan
B
op
C
tegen
D
met

Slide 6 - Quizvraag

ontbloot zijn
timer
0:30
A
aan
B
voor
C
tegen
D
van

Slide 7 - Quizvraag

ter beschikking stellen
timer
0:30
A
op
B
voor
C
tegen
D
boven

Slide 8 - Quizvraag

gediend zijn
timer
0:30
A
van
B
voor
C
tegen
D
naast

Slide 9 - Quizvraag

behept zijn
timer
0:30
A
van
B
tegen
C
boven
D
met

Slide 10 - Quizvraag

gebaat zijn
timer
0:30
A
van
B
op
C
aan
D
met

Slide 11 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
diploma-bijeenkomst
B
giro-rekening
C
arbodienst
D
pabo-student

Slide 12 - Quizvraag

Kies de juiste spelling.
A
antiduits
B
garage-eigenaar
C
radiouitzending
D
vanilleijsje

Slide 13 - Quizvraag

wars zijn
timer
0:30
A
van
B
tegen
C
aan
D
met

Slide 14 - Quizvraag

Verwijswoorden
De-woorden: die/deze 
mannelijk (concreet): hij/hem/zijn
vrouwelijk (abstract): -heid-, -teit-, -nis, -schap, -de, -te, -ei, -ing, -ie, -iek, -ica, -theek, -tuur, -ine, -age, -is, -uur, -st) 
ze (dingen)/zij/haar

Het-woorden: onzijdig dat/dit/het/hem/zijn

Slide 15 - Tekstslide

Dus:
Mannen: vastpakken
Vrouwen: ongrijpbaar

Het: onzijdig

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden
hen: lv of na vz
Ik stuur hen door naar de volgende ronde. (wie/wat stuur ik?)
Ik geef het aan hen door. (kast- en vakantiewoorden)

hun: bez. vnw of mv
Ik geef hun door dat je wat later bent. (aan wie/voor wie geef ik door?) 
Dat zijn hun spullen. (direct voor zn, is van die personen)
Deze spullen zijn van hen. (na voorzetsel en niet direct voor zn)

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Verwijswoorden
wat (i.p.v. dat)
1. na overtreffende trap - dit is het mooiste wat ik ooit las.
2. hele zin: ik ga vanmiddag zwemmen, wat ik heel leuk vind.
3. bij onbepaald vnw: er is niets wat ik niet kan leren.

wie of waar
wie + voorzetsel: personen  Hij is degene op wie ik het meest vertrouw.
waar + voorzetsel: dingen/dieren   Dat een plus een twee is, is iets waarop je kan vertrouwen.

Slide 19 - Tekstslide

Verwijswoorden
Let op! Antecedent

Bepaald waarnaar het woord verwijst en kies dan het juiste verwijswoord.


De commissie van gekke mensen verkoopt haar clubhuis.

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht
  • H5 P5: maak opdracht 1/4/6B/8A
  • Klaar? Herhaal H5 P1, P3 en P4 of lees in je boek
timer
15:00

Slide 21 - Tekstslide

Aantrekkelijk woordgebruik
  • Gebruik geen extreem lange woorden.
  • Schrijf geen ‘moeilijke’ woorden over uit je bronnen.
  • Gebruik geen afkortingen.
  • Formuleer niet te formeel en niet te populair.
  • Varieer in woordkeuze.




Slide 22 - Tekstslide

Opdracht
  • H5 P6: maak opdracht 1/2/7B
  • Klaar? Herhaal H5 P1, P3 en P4 of lees in je boek

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Huiswerk
  • H5 P2 H5 P5: maak opdracht 1/4/6B/8A
  • H5 P6: maak opdracht 1/2/7B
  • Lees Dagen van gras

Slide 25 - Tekstslide