poëzie les 3

Geef een voorbeeld van
beeldspraak.
timer
2:00
1 / 17
volgende
Slide 1: Open vraag
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Geef een voorbeeld van
beeldspraak.
timer
2:00

Slide 1 - Open vraag

Poëzie
Doel: ik ken een aantal vormen van beeldspraak en stijlfiguren en kan deze herkennen in een gedicht.

Slide 2 - Tekstslide

Opzet
  • Doornemen van de theorie aan de hand van voorbeelden/ zelf de opdrachten doorwerken

Slide 3 - Tekstslide

Beeldspraak
• Figuurlijk taalgebruik
• Dient om iets duidelijk te maken
• Belangrijk in poëzie
• Twee componenten:
– beeld
– het verbeelde





Doelen:
• meer aandacht voor de woorden waarbij het optreedt te vragen
• effecten met het ritme te bewerkstelligen
• om de spanning op te voeren

Slide 4 - Tekstslide

Beeldspraak
Vergelijking
Iets in de werkelijkheid (object) heeft overeenkomsten met iets anders (beeld). Ze worden beide benoemd.

• Vergelijking met als: Die jongen gedraagt zich als een angstige haas
• Van-vergelijking: Een haas van een jongen
• Vergelijking zonder als: De jongen, die angstige haas, ….

Slide 5 - Tekstslide

Beeldspraak
Metafoor
Alleen het beeld wordt genoemd. Wat ermee bedoeld wordt (object) moet je zelf uit de context opmaken.

Daar loopt een angstige haas




Slide 6 - Tekstslide

Beeldspraak
Metonymia/metoniem
Alleen het beeld wordt genoemd. Beeld en verbeelde lijken niet op elkaar. 
Relatie is gebaseerd op:
1. Maker van het product: De nieuwste Kluun lezen
2. Materiaal voor product: De ijzers onderbinden
3. Verpakking voor inhoud: Geef me nog maar een glas 
4. Deel voor geheel: Even de koppen tellen 
5. Geheel voor deel: De rechtbank beslist



Slide 7 - Tekstslide

Beeldspraak
 Personificatie
Levenloze dingen worden voorgesteld als iets levends, als een persoon.

De wind huilt
De parken zijn de longen van de stad
Straten gaan hun eigen weg


Slide 8 - Tekstslide

Stijlfiguren
Climax : Er zit spanning in die opbouwt tot een hoogtepunt.  
Bijvoorbeeld: klein, gemiddeld, groter, gigantisch.

Anticlimax : Er zit spanning in die tot een teleurstelling uitkomt óf hij loopt juist in tegengestelde richting.  
Bijvoorbeeld: Het was een gigantisch grote bom... De klok telde af... drie... twee... een... Er gebeurde niets.
Het is schitterend, prachtig, mooi, eigenlijk best aardig.



Slide 9 - Tekstslide

Stijlfiguren
Hyperbool: Er wordt zeer overdreven om het punt over te brengen.  
Bijvoorbeeld: ik erger me dood aan die docent geschiedenis.

Eufemisme
Iets juist verzachtend uitdrukken, omdat je niet iemand wilt kwetsen.  
Bijvoorbeeld: wij hebben gisteren onze hond moeten laten inslapen.





Slide 10 - Tekstslide

Stijlfiguren
Tautologie: Iets twee keer zeggen, door het gebruik van synoniemen, om het kracht bij te zetten. 
Bijvoorbeeld: je krijgt al deze informatie gratis en voor niets.

Paradox
Een schijnbare tegenstelling. Er zit een tegenstelling in, die geen echte tegenstelling blijkt te zijn.  
Bijvoorbeeld: De eersten zullen de laatsten zijn. Succes wordt het liefst geteld door degenen die niet slagen. Hier leeft het sterven voort.






Slide 11 - Tekstslide

Opdracht
  • Maak opdracht 10 t/m 14
  • Overleg zachtjes
  • We bespreken ze daarna samen

Samen? Kom vooraan zitten!


timer
20:00

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht 10:

1. Verpakking ipv inhoud
2. Deel ipv geheel
3. Maker ipv product
Opdracht 11:

  • onverschillige boom
  • soms plooit een bloem van vrolijkheid
  • valt het verdriet 
  • Hij zuchtte ruischend als een kind

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 12
1. climax
2. metonymia
3. personificatie
4. hyperbool
5. metafoor/vergelijking
6. eufemisme
7. metafoor
8. tautologie
9. personificatie
10. eufemisme
11. vergelijking
12. tautologie
13. metonymia
14. hyperbool
15. eufemisme
16. personificatie
17, vergelijking
18. metonymia
19. anticlimax 20. metafoor

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 13
1. personificatie
2. metafoor
3. vergelijking
4. metonymia
5. personificatie
6. vergelijking
7. metonymia
8. metafoor
9. metonymia


10. metafoor
11. vergelijking
12. vergelijking
13. metonymia
14. personificatie

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 14: Wie geeft er een paar voorbeelden?

Slide 16 - Tekstslide

Evaluatie
Welke vorm(en) was/waren nieuw voor jou?

Slide 17 - Tekstslide