Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
dubbele punt, puntkomma
Dubbele punt
Puntkomma
1 / 34
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
In deze les zitten
34 slides
, met
interactieve quizzen
,
tekstslides
en
3 videos
.
Lesduur is:
23 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Dubbele punt
Puntkomma
Slide 1 - Tekstslide
Dubbele punt
Waarvoor gebruik je een dubbele punt?
Opsomming
Citaat
Uitleg
Uitzonderingen
DIE ZIJN ER NIET;)
Slide 2 - Tekstslide
Voorbeelden
Voor deze reis hebben we verschillende dingen nodig: paspoorten, koffers en vliegtickets.
(Opsomming)
Mijn buurvrouw zei vandaag: ‘’Ik was vorige week ziek, dus heb de boodschappen niet kunnen doen.’’
(Citaat)
We kunnen deze twee dingen doen: nu weggaan of nog even wachten.
(Uitleg)
Slide 3 - Tekstslide
Puntkomma
Waarvoor gebruik je puntkomma?
Tussen twee zinnen die nauw
met elkaar verbonden zijn
Na de delen van een opsomming
die op een nieuwe regel beginnen
Uitzonderingen
DIE ZIJN ER NIET;)
Slide 4 - Tekstslide
Een puntkomma geeft aan dat:
A
er een opsomming volgt
B
er een citaat volgt
C
dat er een opsomming en citaat volgen
D
de twee zinnen iets met elkaar te maken hebben
Slide 5 - Quizvraag
In welke zin is de puntkomma goed gebruikt:
A
Ik moet deze week thuisblijven; want ik ben in quarantaine
B
Ik moet deze week thuisblijven; ik ben in quarantaine
Slide 6 - Quizvraag
Een puntkomma gebruik je bij
A
Een uitleg
B
Een voorbeeld
C
Een opsomming waar al komma's staan
D
Een citaat
Slide 7 - Quizvraag
In welke zin kun je een puntkomma gebruiken?
A
De auto staat bij de garage, de auto wordt gerepareerd.
B
De auto staat bij de garage, toch?
C
De auto staat bij de garage omdat hij stuk is.
D
Staat de auto bij de garage omdat hij stuk is?
Slide 8 - Quizvraag
Lijdend voorwerp (lv)
Het
lijdend voorwerp
is een apart zinsdeel
Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' iets of 'ondergaat een onderwerp' iets.
Niet elke zin
heeft een lijdend voorwerp!
Wie/wat
+
wwg + ond = lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp (lv)
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Video
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Ik eet een koekje.
A
Ik
B
een koekje
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin
Ik kan deze zin al ontleden.
A
ontleden
B
al ontleden
C
deze zin al
D
deze zin
Slide 12 - Quizvraag
Lijdend voorwerp
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in deze zin vinden.
A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in deze zin
D
kan vinden
Slide 13 - Quizvraag
Hij heeft het mooie cadeau voor zijn moeder gekocht
A
Hij heeft
B
Zijn moeder
C
Het mooie cadeau
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 14 - Quizvraag
Emma begrijpt het lijdend voorwerp nu beter
A
Emma begrijpt
B
Het lijdend voorwerp
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Video
NWG en WWG verschil:
Een werkwoordelijk gezegde dan doe je iets. Bijvoorbeeld: Ik ben een cadeautje aan het kopen.
Een naamwoordelijk gezegde dan ben je iets. Bijvoorbeeld: Ronald Koeman is de nieuwe bondscoach.
Slide 17 - Tekstslide
Bij een naamwoordelijk gezegde heb je ALTIJD een...
A
Zelfstandig werkwoord
B
Koppelwerkwoord
Slide 18 - Quizvraag
In een naamwoordelijk gezegde......
A
... zit soms een lijdend voorwerp.
B
... zit nooit een lijdend voorwerp.
C
... zit altijd een lijdend voorwerp.
D
... geen idee!
Slide 19 - Quizvraag
Wat is een naamwoordelijk gezegde?
A
Hij heeft gegeten.
B
Hij heeft een zusje gekregen.
C
Hij heeft corona.
D
Hij is een vrolijke Frans.
Slide 20 - Quizvraag
Bij een naamwoordelijk gezegde...
A
...is het onderwerp iets.
B
...doet het onderwerp iets.
Slide 21 - Quizvraag
Het naamwoordelijk gezegde is dus:
A
is ideaal
B
is [ideaal]
C
[is] ideaal
D
het openbaar vervoer is [ideaal]
Slide 22 - Quizvraag
Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden, hoeveelheid.
Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Video
Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?
Ik heb alles aan mijn vriendin verteld.
A
aan mijn vriendin
B
ik
C
alles
D
er is in deze zin geen bijwoordelijke bepaling
Slide 25 - Quizvraag
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Vandaag hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld
Slide 26 - Quizvraag
Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?
Met deze auto wil ik rijden.
A
met deze auto
B
wil rijden
C
auto
D
ik
Slide 27 - Quizvraag
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Gisteren hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
we
B
hebben behandeld
C
de bijwoordelijke bepaling
D
gisteren
Slide 28 - Quizvraag
Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?
Ik heb mijn pyjama eigenlijk aan.
A
ik
B
heb
C
mijn pyjama
D
eigenlijk
Slide 29 - Quizvraag
Wat is een bijwoordelijke bepaling?
A
Een zin die iets zegt over het werkwoord.
B
Een zin die iets zegt over het lijdend voorwerp.
C
Een zin die iets zegt over het onderwerp.
D
Een zin die iets zegt over het naamwoordelijk gezegde.
Slide 30 - Quizvraag
Wat is een lijdend voorwerp in een zin?
A
Het voorwerp waarop de handeling van het werkwoord rechtstreeks betrekking heeft.
B
Het onderwerp van de zin.
C
Een bepaling die iets zegt over het werkwoord.
D
Een bepaling die iets zegt over het naamwoordelijk gezegde.
Slide 31 - Quizvraag
Wat is een naamwoordelijk gezegde?
A
Een bepaling die iets zegt over het werkwoord.
B
Een persoonsvorm met een koppelwerkwoord en een naamwoord dat iets zegt over het onderwerp.
C
Een zin die iets zegt over het lijdend voorwerp.
D
Een persoonsvorm met een werkwoordelijk gezegde.
Slide 32 - Quizvraag
Hoe herken je een bijwoordelijke bepaling?
A
Het geeft informatie over tijd, plaats, reden, wijze of doel.
B
Het geeft informatie over het lijdend voorwerp.
C
Het geeft informatie over het naamwoordelijk gezegde.
D
Het geeft informatie over het onderwerp.
Slide 33 - Quizvraag
Welk element in een zin wordt door het naamwoordelijk gezegde verbonden aan het onderwerp?
A
Een werkwoord.
B
Een bijwoord.
C
Een lijdend voorwerp.
D
Een naamwoord of een voornaamwoord.
Slide 34 - Quizvraag
Meer lessen zoals deze
wwg. ond, lv, mv en bwb + meervoud zelfstandige naamwoorden
16 dagen geleden
- Les met
20 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 3,4
Meervouden en zinnen in zinsdelen verdelen 2vwo
September 2022
- Les met
41 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
Ontleden
November 2023
- Les met
23 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Zinsontleding deel 2
December 2023
- Les met
17 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
Grammatica - eerste stappen
Oktober 2023
- Les met
28 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Grammatica les 3 spel
December 2023
- Les met
28 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 3
Zinsontleding deel 3, naamwoordelijk gezegde 2Vef
December 2023
- Les met
10 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
Grammatica zinsontleding
Juni 2022
- Les met
15 slides
Nederlands
Middelbare school
mavo, havo, vwo
Leerjaar 2