Grammatica tot en met meewerkend voorwerp

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen
Welkom 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het gezegde in de zin: Ze zit al uren te knutselen
A
zit
B
zit knutselen
C
zit te knutselen
D
er is geen gezegde

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het gezegde in:
Fluitend liep Tonny het veld af na de gewonnen wedstrijd
A
Fluitend
B
liep af
C
liep fluitend
D
liep fluitend af

Slide 9 - Quizvraag

Let op!
  • Een onvoltooid deelwoord (zoals fluitend) wordt niet als werkwoord gebruikt.
  • Onvoltooide deelwoorden horen dan ook niet bij een werkwoordelijk gezegde.


Slide 10 - Tekstslide

Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp in de zin te vinden?

Slide 11 - Open vraag

Het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.

Alle werkwoordsvormen in de zin.
Wie / wat plus het wwg. 

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 14 - Quizvraag


Het onderwerp van een zin


  • Iedere zin heeft een onderwerp.
  • De pv en het onderwerp horen bij elkaar.
  • Zonder de pv kun je het onderwerp niet vinden

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 16 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
  • Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'. 
  • Vind je door de vraag te stellen: 
  • 'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp. 
  • TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!!!!

Slide 17 - Tekstslide

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
pv = heeft
B
pv = gegeven

Slide 18 - Quizvraag

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf

Slide 19 - Quizvraag

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf

Slide 20 - Quizvraag

Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?
A
Je
B
een paar van die vakantiefoto's
C
voor mij
D
staat geen lv in de zin

Slide 21 - Quizvraag

Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin

Slide 22 - Quizvraag

Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin.
A
Sommige spinnen
B
webben
C
heel kunstige webben
D
in de achtertuin

Slide 23 - Quizvraag

Aan het werk
  • Bij vandaag vind je in Magister een bijlage.
  • Open deze bijlage
  • Maak de zinnen in stilte
  • Ben je klaar? Dan ga je lezen
  • Niet klaar? Huiswerk voor over 2 weken

Slide 24 - Tekstslide

Welkom bij EMC
Deze les herhalen we heel kort de pv, het gez, ond en lijdvw.
We bespreken het huiswerk
We leren over het meewerkend voorwerp
We maken nieuwe zinnen.

Slide 25 - Tekstslide

persoonsvorm
In elke zin staan werkwoorden. Een van deze werkwoorden is de persoonsvorm.

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 26 - Tekstslide

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!
  • Ik heb veel te doen. Het werkwoordelijk gezegde: heb te doen



Slide 27 - Tekstslide

Zinsdeelstrepen
De burgemeester | knipt | het lint | door.

Slide 28 - Tekstslide

 Onderwerp
Het onderwerp in de zin zoeken
Wie/wat + alle werkwoorden?
--> Het antwoord is het onderwerp.

De kinderen steken de kaars aan.
Wie / wat steekt aan? --> De kinderen


Slide 29 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
Het antwoord op de vraag = het lijdend voorwerp!
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 


Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 30 - Tekstslide

Huiswerk
1. Het\ regent\ vandaag\ al de hele dag.
2. Morgen /gaat\ hopelijk \de zon\ schijnen.
3. Ik \ hoorde  \dat \ het \morgen\ gaat sneeuwen.
4. Morgen\ maken\ we\ een grote sneeuwpop.
5. Van mij \mag\ het\ weer zomerworden.
6. Heel wat mensen /willen/ kinderen /uit ontwikkelingslanden/ helpen.

7. Vele mensen willen geld storten op de speciale tsunamirekening.

8. Een grote groep vrijwilligers helpt Bandeh Atjeh weer opbouwen.

9. Ook in India telde men heel wat slachtoffers.

10. We mogen natuurlijk de mensen in langdurende noodsituaties niet vergeten.

Slide 31 - Tekstslide

7. Vele mensen \willen\ geld/ storten/ op de speciale tsunamirekening.

8. Een grote groep vrijwilligers/ helpt /Bandeh Atjeh /weer /opbouwen.

9. Ook in India /telde/ men/ heel wat slachtoffers.

10. We /mogen/ natuurlijk/ de mensen/ in langdurende noodsituaties/ niet/ vergeten.

Slide 32 - Tekstslide


1.De jongens/ gooiden/ sneeuwballen.

2. Razend/ gooide/ de leraar/ een krijtje/ door de klas.

3. Ze/ waarschuwden/ hem /niet/ op tijd.

Slide 33 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 34 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 35 - Tekstslide

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 36 - Tekstslide

Op welke vraag is 'Mick' het antwoord in:
Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

Slide 37 - Open vraag

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = aan Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.

Slide 39 - Quizvraag

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 40 - Quizvraag

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 41 - Quizvraag

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
iets anders
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 42 - Quizvraag

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 43 - Quizvraag

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 44 - Quizvraag

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 45 - Quizvraag

Waar heb je nog vragen over?

Slide 46 - Open vraag

Neem dit volgende week weer mee.

Aan de slag.
Maak opdracht 1, 2 en 3
timer
10:00
Zolang de timer loopt, werk je in stilte
In Magister staat een foto met zinnen.
Schrijf deze zinnen over, plaats zinsdeelstrepen en ontleed. Zoek de pv, het gez, het o, het lijdvw en het meew vw

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide