Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.
Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.
Slide 8 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Wie / wat iets 'overkomt'.
!Wat/wie+ gezegde + onderwerp?
Slide 9 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Geeft aan voor wie iets bestemd is.
Aan wie + gez + ow + (lv)?
Controleer of je aan kunt weglaten of toevoegen.
Slide 10 - Tekstslide
Wat is het gezegde in de zin: Ze zit al uren te knutselen
A
zit
B
zit knutselen
C
zit te knutselen
D
er is geen gezegde
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het gezegde in: Fluitend liep Tonny het veld af na de gewonnen wedstrijd
A
Fluitend
B
liep
C
liep fluitend
D
liep fluitend af
Slide 12 - Quizvraag
Let op!
Een onvoltooid deelwoord (zoals fluitend) wordt niet als werkwoord gebruikt.
Onvoltooide deelwoorden horen dan ook niet bij een werkwoordelijk gezegde.
Slide 13 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'.
Vind je door de vraag te stellen
'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp.
TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!!!!
Slide 14 - Tekstslide
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
PV ?
A
pv = heeft
B
pv = gegeven
Slide 15 - Quizvraag
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
OW ?
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf
Slide 16 - Quizvraag
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
LV ?
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf
Slide 17 - Quizvraag
Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?
LV ?
A
Je
B
een paar van die vakantiefoto's
C
voor mij
D
staat geen lv in de zin
Slide 18 - Quizvraag
Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin
Slide 19 - Quizvraag
Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin.
A
Sommige spinnen
B
webben
C
heel kunstige webben
D
in de achtertuin
Slide 20 - Quizvraag
Heeft Thirza aan haar zus een geheim verteld?
wg =
ow =
lv =
Vraag =
mv=
Slide 21 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 22 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Slide 23 - Tekstslide
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 24 - Tekstslide
Op welke vraag is 'Mick' het antwoord in: Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.