b overeenkomst: Athena heeft een wapenrusting en is min of meer volwassen afgebeeld; Zeus heeft staf en bliksem, alleen in verschillende handen ( rechts/links)
verschil: in het hulpboek is zij klein, in het tekstboek groot; in het hulpboek komt zij echt uit het hoofd van Zeus, in het tekstboek staat ze voor hem.
c Eigen verwerking. Bijvoorbeeld: de afbeelding in het tekstboek past het beste bij de Griekse tekst want daar staat beschreven dat Athena haar vader Zeus aankijkt en hij haar. Dat is op de afbeelding in het hulpboek niet zo.
Slide 19 - Tekstslide
Hulpboek blz. 98-99
Ergon 5-7.
Slide 20 - Tekstslide
Ergon 5
4 γῆς
2 βίου
6 ἀδελφάς
7 γυναικός
8 υἱῶν
9 χώρας
12 δοράτων
Slide 21 - Tekstslide
Ergon 6
2 Ὁ ἡγεμὼν τὴν τῶν Ἑλλήνων στρατιὰν ἄγει.
3 Ἡ τοῦ ἡλίου θέρμη τὰς πέτρας θερμαίνει.
4 Ὁ Κρόνος τὸν τῆς γυναικὸς δόλον οὐ νοεῖ.
5 Τὸ τέκνον κύλικα οἴνου φέρει.
6 Οὐκ ἀεὶ ῥᾴδιός ἐστιν ὁ τῶν ἀνθρώπων βίος.
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Open vraag
Slide 24 - Open vraag
Slide 25 - Open vraag
Ergon 8
Slide 26 - Tekstslide
Ergon 8
Slide 27 - Tekstslide
Ergon 8
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Open vraag
Slide 30 - Open vraag
Slide 31 - Open vraag
Ergon 7
1 τῆς κόρης
bijvoeglijke bepaling
De broers van het meisje hebben wapens.
2 τῆς κεφαλῆς
aanvulling bij voorzetsel
τοῦ πατρὸς
bijvoeglijke bepaling
De godin Athene verschijnt uit het hoofd van haar vader.
Slide 32 - Tekstslide
Ergon 7
3 Τοῦ τέκνου
aanvulling bij werkwoord
De zus hoort het kind; want het kind huilt.
4 τῶν θυγατρῶν
bijvoeglijke bepaling
De moeder wast de kledingstukken van de dochters.
Slide 33 - Tekstslide
Ergon 7
5 τῆς μάχης
aanvulling bij een voorzetsel
Athena bewaakt de mensen gedurende de strijd.
Slide 34 - Tekstslide
Ergon 8
Slide 35 - Tekstslide
Ergon 8
Slide 36 - Tekstslide
Ergon 8
Slide 37 - Tekstslide
Ergon 8
Slide 38 - Tekstslide
Ergon 8
Slide 39 - Tekstslide
Aan het werk.
Leer de vetgedrukte woorden op Taalboek blz. 27, 29, 31, 41 en 43.
Lees en maak Hulpboek blz. 100-101, Erga 8.
Lees Taalboek blz. 42
Maak Hulpboek blz. 34 opdr. 11 en 13.
Leer Hulpboek blz. 140-142.
Dit is ook huiswerk.
Slide 40 - Tekstslide
Opdracht
Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
Benoem ieder woord in de zin.
Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)
Slide 41 - Tekstslide
Wat heb je vandaag geleerd?
Slide 42 - Open vraag
Wat is nog onduidelijk? Waar wil je meer over weten?