Voegwoorden (en, maar, want, omdat)

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Voegwoorden

en, maar, want, of, omdat

Voegwoord

Een voegwoord maakt van twee zinnen één zin. 

Ik ga naar bed. Ik ben moe.

want

Ik ga naar school.

Ik wil graag leren.

Ik ga naar school, want ik wil graag leren.

(Ik ga naar school. Waarom ga jij naar school? Ik wil graag leren)

omdat

Ik ga naar school.

Ik wil graag leren.

Ik ga naar school, omdat ik graag wil leren.

De zin wordt anders!!!!!

Want en omdat 
 voegwooorden die vertellen waarom iets gebeurt.

Want is een voegwoord: in de erop volgende zin staat het werkwoord vooraan. 

Ik open het raam, want het is hier veel te warm.

Omdat is een voegwoord: in de erop volgende zin staat het werkwoord achteraan de zin.  

Ik open het raam omdat het hier veel te warm is.

want - omdat

Ik ga naar school, want ik wil graag leren.

Ik ga naar school, omdat ik graag wil leren.

maar

Ik ga naar mijn vriend.

Hij is niet thuis.

Ik ga naar mijn vriend, maar hij is niet thuis.

(er is een probleem)

en

Ik drink koffie.

Ik eet een koekje.

Ik drink koffie en ik eet een koekje.

(als je twee dingen samen doet)

Ik moet naar school, ____ik heb geen zin.

1. omdat
2. want
3. maar
4. en

Ik ga niet goed leren, ____ ik heb hoofdpijn.

1. en
2. omdat
3. maar
4. want

Wasem komt uit Syrië ___ Marwan komt uit Jemen.

1. en
2. dus
3. want
4. of

Lisa pakt het schrift, ____ hij gaat nieuwe woorden opschrijven.

1. dus
2. maar
3. want
4. of

Ik wil graag boeken lenen bij de bibliotheek, ____ ik heb geen biebpas.

1. omdat
2. of
3. maar
4. want

Ik ga vaak naar de bibliotheek, ____ ik van boeken houd.

1. en
2. want
3. want
4. omdat

1. Ik lees graag informatieboeken, ______ die boeken zijn interessant.

2. Ik lees graag romans ______ jeugdboeken.

3. Ik zoek een boek, ______ het boek is al uitgeleend.

4. Ik kan het boek niet zoeken, _______ de computer kapot is.

omdat

maar

want

en

Gisteren was er geen school, ____ het was Pinksteren.

Wil je chocolademelk ...........cola?

Ik zit lekker buiten, _____ de zon schijnt.

Ik heb zin in vrijdag, _____ vrijdag is het cultuurdag.

Ik wil graag naar werk, ____ ik ben erg ziek.

Een vraagteken ___ komma zijn leestekens.

Ik wil graag naar huis, ____ school is nog niet klaar.

Hoe ging de les?

heel goed

heel slecht

😒🙁😐🙂😃