Vwo 2 - K7 Grammatik A+B du4+6

VWO 2 - Woche 20 - Stunde 1
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

VWO 2 - Woche 20 - Stunde 1

Slide 1 - Tekstslide

1. Grammatik: Personalpronomen 4e naamval
  • wiederholen: persoonlijk voornaamwoord 1e naamval & verschil pers. vnw en bezitterlijke vnw.                                                                                                               (5 Min)
  • uitleg: persoonlijk voornaamwoord 4e nv met voorzetsels [2x filmpjes]        (20 Min.)

  • Selbstständig machen = Aufgabe 23, 24 + 25  (S.44)                                           (15 Min.)

  • Fertig = Wortschatz lernen 
     (1) Lernen Lernliste A: Sehen--> DU-NL
     (2) Lernen Lernliste C: Hören --> DU-NL
     (2) Lernen Lernliste K7 B  --> NL-DU   (der Balkon t/m die Möbel) 

2. Wiederholen: Wortschatz 'wohnen' quizlet (5 Min.)

Lernziele:
Je kunt veelvoorkomende woorden rondom het thema 'wohnen' actief gebruiken.
Je kent het persoonlijk en vragend voornaamwoord in de vierde naamval.
Planung

Slide 2 - Tekstslide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 3 - Sleepvraag

persoonlijk of bezittelijk?
persoonlijk voornaamwoord: ich, du, er/sie/es, wir, ihr, sie Sie
  • verwijst naar een persoon / personen
  • vervangt een zelfstandig naamwoord

bezittelijk voornaamwoord: mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr
  • geeft aan dat iets van iemand is/bij iemand hoort
  • kan een de uitgang 'e' komen bij vrouwelijke en meervoud woorden (die)

Slide 4 - Tekstslide

persoonlijk of bezittelijk

Weißt du wo meine Brille ist? Ich kann sie nicht finden.

Hast du deinen Stift mitgebracht? 

Slide 5 - Tekstslide

bezittelijk voornaamwoord
Was ist (jouw) Name (m)?
A
sein
B
mein
C
dein
D
Ihr

Slide 6 - Quizvraag

bezittelijk voornaamwoord
Maaike ist (haar) Freundin (v).
A
meine
B
ihr
C
ihre
D
euere

Slide 7 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord
(jullie) Auto (o) ist sehr schön.
A
unser
B
euere
C
unsere
D
euer

Slide 8 - Quizvraag

bezittelijk voornaamwoord
(Jouw)... Wohnung (v) ist nicht groß.

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Link

Welches Bett ist für mich?                        - Welk bed is voor mij?               
Ich habe ein Poster für dich gekauft.     - Ik heb een poster voor jou gekocht. 
Hast du eine Lampe für ihn?                    - Heb je een lamp voor hem
Hier ist ein Stuhl für sie.                              - Hier is een stoel voor haar. 
Haben Sie eine Wohnung für uns?         - Heeft een een woning voor ons?
Ich habe die Möbel für euch bezahlt.     - Ik heb de meubels voor jullie betaald. 
Hier sind noch Stühle für sie.                    - Hier zijn nog stoelen voor jullie. 
Was kann ich für Sie tun?                          - Wat kan ik voor u doen? 
Für wen hast du das mitgebracht?        - Voor wie heb je dat meegenomen?
De vormen mich, dich enzovoort zijn de vormen van het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval. Na für en een aantal andere voorzetsels staat het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval.
In het Nederlands kennen we deze verandering van het persoonlijk voornaamwoord ook. 

Slide 11 - Tekstslide

Das Geschenk ist für (mij) .....
A
ich
B
mich

Slide 12 - Quizvraag

Durch (hem) ..... habe ich vergessen.
A
ihn
B
er

Slide 13 - Quizvraag

Ohne (jou) ..... kann ich nicht leben!
A
du
B
dich

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Link

1) Sie hat (zonder hem) gesungen.
    ohne (+4 ) ihn

2) Erik hat sich (tegen mij) gestoßen.
    gegen (+4 ) mich

3) (Om ons) brauchst du dich keine Sorgen zu machen.
     um (+4) uns

4) (Voor wie) ist der Spiegel?
     für (+4) wen

Slide 16 - Tekstslide

Durch (hem) ..... habe ich vergessen.
A
ihn
B
er

Slide 17 - Quizvraag

Ohne (jou) ..... kann ich nicht leben!
A
du
B
dich

Slide 18 - Quizvraag

Ich habe das für .... (jullie) gemacht.
A
uns
B
ihr
C
euch
D
sie

Slide 19 - Quizvraag

Alles dreht um .... (mij).
A
mir
B
me
C
ich
D
mich

Slide 20 - Quizvraag

Warum machst du dich Sorgen um (hij)?
A
er
B
ihm
C
ihn
D
ihnen

Slide 21 - Quizvraag

Paragraf E - Grammatik A
Selbstständig machen: Paragraf E: Aufgabe 20 bis 22 S. 42
Hilfsmittel: Grammatik B im Buch
Zeit: 15 Minuten

Fertig = Wortschatz lernen
1. Lernliste A: Sehen--> DU-NL
2. Lernliste C: Hören --> DU-NL
3. Lernliste K7 B --> NL-DU (der Balkon t/m die Möbel) 

Slide 22 - Tekstslide