Literaire begrippen - V4

Literaire begrippen
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Literaire begrippen

Slide 1 - Tekstslide

Een hoofdpersoon wordt ook wel een ....... genoemd
A
Karakter
B
Type
C
Karikatuur
D
Stereotype

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de beste omschrijving van een 'round character'?
A
Personage dat geen ontwikkelingen doormaakt
B
Personage uit het boek waarvan het innerlijk wordt beschreven, dus ook de gevoelens en gedachten.
C
Een personage met duidelijke, overheersende karaktertrekken

Slide 3 - Quizvraag

Een schrijver vertelt de karaktereigenschappen van een personage. Je leert het personage dan kennen op een:
A
Directe manier
B
Indirecte manier
C
Analogische (vergelijkende) manier

Slide 4 - Quizvraag

Wat is géén kenmerk van lectuur?
A
Het is voorspelbaar
B
Het taalgebruik is clichématig
C
Het is moralistisch
D
Het zet mensen aan het denken

Slide 5 - Quizvraag

Een schrijver vertelt over een waargebeurde gebeurtenis. Hij bedenkt personages. Je moet het dan benoemen als:
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 6 - Quizvraag

Welk perspectief is het meest objectief?
A
Ik-perspectief
B
Personaal perspectief
C
Meervoudig ik-perspectief
D
Auctoriaal perspectief

Slide 7 - Quizvraag

Wat houdt een 'auctoriaal perspectief' in ?
A
Dat de personages alles weten
B
Dat er een verteller is die alles weet
C
Dat de verteller veel informatie verzwijgt

Slide 8 - Quizvraag

Een personaal perspectief is hetzelfde als
A
Een ik-vertelwijze
B
Een hij/zij-vertelwijze

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent het literaire begrip 'motto'?
A
Een kort stukje aan het begin van het boek. De betekenis zegt iets belangrijks over de inhoud van het boek
B
Een kort stukje aan het eind van het boek. De schrijver wil dat je dit stuk onthoudt.
C
Een kort stukje aan het begin van het boek en het is de reden waarom het boek geschreven is
D
Een kort stukje aan het begin van het boek waarin staat aan wie het boek is opgedragen

Slide 10 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met het literaire begrip 'verteltijd'?
A
de tijd die de lezer nodig heeft om de tekst te lezen
B
de tijd die verloopt in het verhaal in chronologische volgorde
C
de hoeveelheid flashbacks en flashforwards in een verhaal
D
van welke vertelinstantie (perspectief) er sprake is

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent 'de ruimte' in een verhaal?
A
De ruimte is per toeval gekozen en heeft geen invloed op het verhaal en de personages
B
De personages hebben invloed op de ruimte waar ze zich bevinden
C
De ruimte is de omgeving waar het verhaal zich afspeelt

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent het literaire begrip 'thema'? Er zitten vaak meerdere thema's in een boek.
A
De verschillende onderwerpen van het boek, het idee of de bedoeling van het verhaal.
B
Het genre waar het boek bij hoort
C
De herhaaldelijk voorkomende gebeurtenissen, situaties of onderwerpen

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent het literaire begrip 'motief'?
A
Dat iemand iets gedaan heeft in het verhaal met een reden
B
Iets wat steeds terugkomt in het verhaal
C
De structuur die het verhaal aanhoudt
D
De reden waarom het boek is geschreven

Slide 14 - Quizvraag

Wat is waar?
A
Het thema versterkt de motieven
B
De motieven versterken het thema

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een raamvertelling?
A
Als het verhaal gaat over een toekomstige maatschappij waar technische ontwikkelingen niet centraal staan.
B
Als in een roman feiten en fictie door elkaar geweven zijn .
C
Als de schrijver met zijn verhaal iets concreets onder de aandacht wil brengen door bijvoorbeeld een advies te geven.
D
Een verhaal dat dient als omlijsting voor een ander verhaal of andere verhalen.

Slide 16 - Quizvraag

Op welke manier kan een schrijver gebruik maken van 'open plekken'?
A
Hij het personage in een griezelige omgeving plaatsen
B
Hij kan ervoor zorgen dat je als lezer minder weet dan de personages en/of de verteller
C
Hij kan voor een gesloten einde zorgen
D
Hij kan ervoor zorgen dat je als lezer meer weet dan de personages en/of de verteller

Slide 17 - Quizvraag