Les V6 Week 4 literatuur

Planning
Lezen/mindmaps maken
Aantal literaire begrippen herhalen
Aan de mindmaps werken
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Planning
Lezen/mindmaps maken
Aantal literaire begrippen herhalen
Aan de mindmaps werken

Slide 1 - Tekstslide

3. Bronnen ter voorbereiding op je mondeling
- Informatie over schrijver
* www.dbnl.org
* website van de schrijver zelf
- Literatuurgeschiedenis/plaatsen in de tijd: 
https://www.literatuurgeschiedenis.org/
- Recensies en interviews: 
LiteRom 
- Jouw boekanalyses 
Mindmaps
Essay

Slide 2 - Tekstslide

Wat betekent het literaire begrip 'motto'?
A
Een kort stukje aan het begin van het boek
B
Een kort stukje aan het eind van het boek
C
De reden waarom het boek geschreven is
D
Aan wie het boek is opgedragen

Slide 3 - Quizvraag

Slide 4 - Tekstslide

Welk perspectief is het meest objectief?
A
Ik-perspectief
B
Hij/zij-perspectief
C
Wisselend hij/zij-perspectief
D
Auctoriaal perspectief

Slide 5 - Quizvraag

Een subjectief perspectief is ook altijd een onbetrouwbaar perspectief
A
Waar
B
Onwaar

Slide 6 - Quizvraag

Wat houdt een 'alwetend/ auctoriaal perspectief' in ?
A
Dat de personages alles weten
B
Dat er een verteller is die alles weet

Slide 7 - Quizvraag

Een personaal perspectief is hetzelfde als
A
Een ik-vertelwijze
B
Een hij/zij-vertelwijze

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht
Lees steeds de fragmenten. Let op het perspectief. Na afloop van ieder fragment, krijg je de vraag in welk perspectief het fragment is geschreven.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Perspectief?
A
Ik-verteller
B
Hij/zij-verteller
C
Alwetende verteller
D
Meervoudig perspectief

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Perspectief?
A
Ik-verteller
B
Hij/zij-verteller
C
Alwetende verteller
D
Meervoudig perspectief

Slide 14 - Quizvraag

Personages
- hoe zien ze eruit?
- wat doen ze of wat doen ze juist niet? 
- wat weet je over hun karakter?
- welke relaties heeft het personage met de andere personen?

twee soorten personages:
- round (je weet alles: het personage maakt een ontwikkeling door)
- flat (je weet slechts een klein gedeelte, dit personage speelt een bijrol 

Slide 15 - Tekstslide

Hoe weet je dat iemand de hoofdpersoon is?
A
omdat hij / zij dat zegt
B
omdat je in haar/zijn hoofd zit en hij/zij een ontwikkeling doormaakt.
C
je leest wat hij/zij denkt en voelt en je wordt als het ware die persoon
D
omdat hij/zij overal bij is.

Slide 16 - Quizvraag

Waar moet je allemaal op letten als je een hoofdpersoon beschrijft?
A
uiterlijk en innerlijk
B
uiterlijk, innerlijk en wat hij/zij zegt en denkt.
C
uiterlijk, innerlijk, wat hij/zij zegt en denkt en wat anderen over hem/haar denken en vertellen.
D
uiterlijk, innerlijk, wat hij/zij zegt en denkt en wat anderen over hem/haar denken en vertellen en leeftijd, geslacht enz.

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Video

Wie is de hoofdpersoon en hoe weet je dat?

Slide 19 - Open vraag

Beschrijf de hoofdpersoon qua innerlijk. Noem van 2 kenmerken.

Slide 20 - Open vraag

Personages
  • Voor welk personage voel jij de meeste of minste sympathie?
  • Waarmee worstelt de hoofdpersoon? Kun jij je iets voorstellen bij die worsteling?
  • Welke eigenschappen van de hoofdpersoon zou je wel of juist niet willen hebben?

Slide 21 - Tekstslide

Wat betekent het literaire begrip 'thema'?
A
Het onderwerp waar het boek over gaat
B
Het genre waar het boek bij hoort
C
Het idee of de bedoeling achter een boek/verhaal

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Wat is waar?
A
Het thema versterkt de motieven
B
De motieven versterken het thema

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent het literaire begrip 'motief'?
A
Dat iemand iets gedaan heeft in het verhaal met een reden
B
Iets wat vaak terugkomt in het verhaal
C
Een structuur die het verhaal aanhoudt
D
Een reden waarom het boek is geschreven

Slide 25 - Quizvraag

Thema en motieven
Kijk het filmpje 'Father and daughter'.
1. Bedenk wat het thema is
2. Kijk of je motieven ziet die het thema versterken

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Motieven gezien?

Slide 28 - Woordweb

Wat is het thema?

Slide 29 - Open vraag

          Aan de slag: Mindmap
Voorbeeld: Alles wat er was

Slide 30 - Tekstslide