- Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel.
Sanne en Maartje hebben dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven.
Op maandag| hebben| Sanne en Maartje dat cadeau aan Greetje gegeven.
Dat cadeau| hebben| Sanne en Maartje op maandag aan Greetje gegeven.
Aan Greetje| hebben| Sanne en Maartje op maandag dat cadeau gegeven.
De zinsdelen zijn dus: Sanne en Maartje| hebben| dat cadeau| op maandag| aan Greetje| gegeven.