Economie leerjaar 2 H2.1 Consumeren is kiezen

1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdstuk 2 Thuis en buitenshuis
Paragraaf 1 Consumeren is kiezen

Slide 2 - Tekstslide

Consumeren is kiezen
  • Wat zijn behoeften?
  • Wat is consumeren?
  • Wat is schaarste?

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Vraag
  1. Wat betekent 'een behoefte'?
  2. Welke behoefte vind je op het plaatje hieronder?

Slide 5 - Tekstslide

Begrip: behoefte
Behoefte: alles wat je nodig hebt of waar je naar verlangt.

Als je in je behoeften voorziet, ben je aan het consumeren.

Slide 6 - Tekstslide

In je behoeften voorzien of wel consumeren:

Iets te kopen

Zelfvoorziening

Slide 7 - Tekstslide

Produceren
  • Produceren = het maken van goederen en het leveren van diensten. 

Slide 8 - Tekstslide

Productie
We maken onderscheid tussen:
- Betaalde productie, iets doen of maken tegen betaling
- Onbetaalde prodcutie, iets doen of maken zonder betaald te worden

Slide 9 - Tekstslide

Schaarste
  • Middelen (geld) zijn beperkt
  • Behoeften zijn oneindig
  • Gevolg: schaarste = je hebt niet genoeg middelen om in je behoeften te voorzien

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Een broodje in de Aula kopen is
A
Zelfvoorziening
B
Consumeren

Slide 12 - Quizvraag

Kun je door de natuur consumeren?
A
Nee
B
Ja

Slide 13 - Quizvraag

Consumeren betekent: een behoefte bevredigen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Wat is produceren
A
Iets kopen
B
Iets gebruiken
C
Produceren is gratis
D
Iets doen of maken voor de bevrediging van behoeften

Slide 15 - Quizvraag

Tussendoor wil iedereen wat eten, dat is
A
consumeren
B
een behoefte
C
produceren

Slide 16 - Quizvraag

Een broodje pindakaas eten is
A
consumeren
B
behoefte
C
produceren

Slide 17 - Quizvraag

In de economie betekent schaarste:
A
Dat iets zeldzaam is (zoals diamanten)
B
Dat iets heel kostbaar/duur is (zoals goud)
C
Dat is iets op kan gaan (zoals olie)
D
Dat je iets moet inleveren (tijd/geld) om het te krijgen

Slide 18 - Quizvraag

Zelfstandig werken in stilte
opdracht  1 tot met 8 en 11
hoofdstuk 2 paragraaf 1
Klaar? Maak een rekentrainer 
van paragraaf 1 op blz. 67
timer
15:00

Slide 19 - Tekstslide