Thema 5 erfelijkheid, bs 1 Genotype en fenotype

Thema 5 erfelijkheid, bs 1 Genotype en fenotype
Deze les is een herhaling van de dingen die je in bs 1 hebt geleerd en doorloop je zelfstandig.
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Thema 5 erfelijkheid, bs 1 Genotype en fenotype
Deze les is een herhaling van de dingen die je in bs 1 hebt geleerd en doorloop je zelfstandig.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Erfelijke informatie
Chromosomen: draden in de kern van elke cel. Chromosomen bestaan uit DNA.

Je hebt 23 paar chromosomen:
23 van je vader en 23 van je moeder. 
Er zitten dus 46 chromosomen in elke cel.

Elke celkern van elke lichaamscel bevat de complete informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme. 



Slide 3 - Tekstslide

Celdeling (mitose)
  • Celdeling = de vorming van nieuwe cellen. 
  • Bij elke celdeling worden eerst de chromosomen gekopieerd. 

Slide 4 - Tekstslide

Celdeling: dochtercel exacte kopie van moeder cel

Slide 5 - Tekstslide

Wat zijn chromosomen

Slide 6 - Tekstslide

Gewone cel
Eicel
Zaadcel
Gewone cel
Bevruchting
Bevruchte eicel

Slide 7 - Sleepvraag

Elke cel bevat exact hetzelfde DNA
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Genotype
= Alle erfelijke eigenschappen 

Gen = stuk DNA dat codeert voor één erfelijke eigenschap

DNA is opgebouwd uit heel veel genen
Genen zijn in elke cel exact hetzelfde

Slide 9 - Tekstslide

Genexpressie
  • Genen zijn niet in elke cel actief

  • Niet elk type cel heeft ieder gen nodig
  • Een gen kan actief of non actief zijn
  • Een actief gen komt tot uiting > oogkleur in de ogen

  • Genexpressie = het tot uiting komen van genen

Slide 10 - Tekstslide

Worden alle genen in elke cel gebruikt?
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quizvraag

Zet op volgorde van 
groot naar klein eindig bij DNA.
Orgaanstelsel
Orgaan
Weefsel
Cel
Organisme
Celkern
DNA

Slide 12 - Sleepvraag

Zet in de juiste volgorde van klein naar groot:
A
cel - chromosoom - DNA - gen
B
gen - chromosoom - DNA - cel
C
gen - chromosoom -cel - DNA
D
gen - DNA - chromosoom - cel

Slide 13 - Quizvraag

Genotype = de informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme

  • alle genen in een celkern samen vormen het genotype
  • het genotype van een organisme ontstaat op het moment van bevruchting.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Fenotype
Fenotype=alle eigenschappen van een organisme, waaronder het uiterlijk

Slide 16 - Tekstslide

Genotype + milieu = fenotype

Slide 17 - Tekstslide

Genotype en fenotype
Genotype

Fenotype


DUS............................

Slide 18 - Tekstslide

Welke stelling is juist?
A
Fenotype = genotype + milieu
B
Milieu = genotype + fenotype
C
Genotype = fenotype + milieu

Slide 19 - Quizvraag

Hebben deze mensen hetzelfde genotype en fenotype?
A
Zelfde genotype / zelfde fenotype
B
Zelfde genotype / verschillend fenotype
C
Verschillend genotype / zelfde fenotype
D
Verschillend genotype / Verschillend fenotype

Slide 20 - Quizvraag

Het fenotype blijft je hele leven hetzelfde.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Is het genotype van de larve hetzelfde als het genotype van het volwassen dier?
A
Ja
B
Nee

Slide 22 - Quizvraag

Wat wordt bepaald door genotype of fenotype? Sleep de eigenschappen A t/m H naar genotype of fenotype. 
Genotype
Fenotype
Een wipneus
Stijl haar vanaf de geboorte
Piercings 
Sproeten
Een litteken
gespierd lichaam
Eelt op je handen door hard werken
Blauwe ogen

Slide 23 - Sleepvraag

Zelfstandig verder
Pak de studiewijzer en check de leerdoelen en succescriteria
maak en controleer de opdrachten die nog open staan
Oefen met de flitskaarten
Maak de test jezelf

Slide 24 - Tekstslide