De klas wordt in 3 groepen verdeeld d.m.v. kaartjes met stripfiguren op.
Elke groep krijgt 1 kaartje met daarop 4 begrippen over sprookjes.
1 iemand van de groep komt naar voren en omschrijft de 4 woorden op het kaartje zo, dat de teamgenoten er zo veel mogelijk raden.
Je bepaalt zelf hoe je dat doet maar zonder de woorden op het kaartje die tussen haakjes staan te noemen.
Een leerling van het andere teamcontroleert of de woorden op het kaartje niet gebruikt worden.
Binnen de 60 seconden moet je team er zo veel mogelijk raden.
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs
In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
1 minuut flitskaarten
De klas wordt in 3 groepen verdeeld d.m.v. kaartjes met stripfiguren op.
Elke groep krijgt 1 kaartje met daarop 4 begrippen over sprookjes.
1 iemand van de groep komt naar voren en omschrijft de 4 woorden op het kaartje zo, dat de teamgenoten er zo veel mogelijk raden.
Je bepaalt zelf hoe je dat doet maar zonder de woorden op het kaartje die tussen haakjes staan te noemen.
Een leerling van het andere teamcontroleert of de woorden op het kaartje niet gebruikt worden.
Binnen de 60 seconden moet je team er zo veel mogelijk raden.
Slide 1 - Tekstslide
Lesverloop 1ste lesuur
1 minuut flitskaarten
Betekenis van het woord sprookje
Doelgroep sprookjes vroeger en nu
Volkssprookjes vs. cultuursprookjes
Kenmerken van het sprookje
Slide 2 - Tekstslide
Lesverloop 2de lesuur
Ontstaansgeschiedenis van het sprookje: Sole, Luna en Thalia - Wb. p.200/201/202 - Oefening 6
Sprookjes uit verschillende culturen: Sindibad - Wb. p. 203/204 - Oefening 7
Quiz
Slide 3 - Tekstslide
Betekenis sprookje
Afgeleid van het middeleeuwse 'sproke', dat verhaal of vertelling betekent.
Magie speelt vaakeen rol in een sprookje
Er wordt een beroep gedaan op de fantasie van de lezer of luisteraar.
Het begint vaak met de stereotiepe openingsformule "Er was eens..."
Het speelt zich af op een onbepaalde plaats in een onbepaald verleden
Slide 4 - Tekstslide
Doelgroep sprookjes vroeger en nu
Oorspronkelijk bedoeld voor volwassenen
Bevatten vroeger vaak gewelddadige en erotische passages.
Pas later, onder meer door diverse bewerkingen en vertalingen, werden sprookjes aangepast voor kinderen.
Bijvoorbeeld: Walt Disney
Slide 5 - Tekstslide
Volkssprookjes vs. cultuursprookjes
Volkssprookjes zijn anoniem d.w.z. dat men niet wist wie die sprookjes bedacht hadden.
Ze werden alleen mondeling verteld en daardoor waren er verschillende versies van in omloop. (bv. Hans en Grietje, Roodkapje, Doornroosje)
De gebroeders Grimm verzamelden en schreven oude volkssprookjes op.
Cultuursprookjes werden geschreven door één persoon
Ze zijn veel recenter: ze waren populair in de romantiek (19de eeuw)
Bv. De kleine zeemeermin van de Deen Hans Christian Andersen
Slide 6 - Tekstslide
Kenmerken van het sprookje
Ze spelen zich af op een onbepaalde plaats in een onbepaalde tijd. Zo beginnen ze vaak met ‘Er was eens, in een land ver van hier ...’.
In sprookjes zit veel magie en fantasie. De sprookjeswereld is er een van sprekende dieren en wonderbaarlijke gebeurtenissen. Kabouters, heksen, feeën, maar ook prinsen en prinsessen spelen er vaak de hoofdrol.
De personages zijn vlak. Vaak verwijst het uiterlijk van een personage naar zijn innerlijk: heksen zijn lelijk en slecht, prinsessen zijn mooi en goed.
Er is een happy end. Slechte personages worden afgestraft en de andere personages leven ‘nog lang en gelukkig’.
Sprookjes tellen veel herhalingen, vaste formuleringen en getallensymboliek. Denk maar aan de zin ‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand’ uit Sneeuwwitje.
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Instructies oefening 6
Slide 9 - Tekstslide
Literaire begrippen
PERSONAGES
Protagonist?
Antagonist?
Nevenfiguren?
Magische figuren?
Slide 10 - Tekstslide
Literaire begrippen
RUIMTE
Geografische ruimte?
Symbolische ruimte?
Sfeerscheppende ruimte?
Sociale ruimte?
Slide 11 - Tekstslide
Literaire begrippen
VERTELPERSPECTIEF
Personele ik-verteller?
Personele hij-verteller?
Auctoriële of alleswetende hij-verteller
Slide 12 - Tekstslide
Instructies oefening 7
Slide 13 - Tekstslide
Wat weet jij van sprookjes?
Slide 14 - Tekstslide
1. Waar komt het woord 'sprookje' vandaan?
A
Van het woord 'toverspreuk'
B
Van het middeleeuwse woord 'sproke'
C
Het moest eigenlijk 'spookje' zijn
Slide 15 - Quizvraag
2. Sprookjes waren vroeger bestemd voor _______________
A
koningen en koninginnen
B
ridders
C
volwassenen
D
kinderen
Slide 16 - Quizvraag
3. Hoe heten de broers die sprookjes schreven?
A
de sprookjesbroers
B
de gebroeders Grimm
C
de gebroeders Anderson
Slide 17 - Quizvraag
4. Welke soort sprookjes zijn het oudste?
A
cultuursprookjes
B
volkssprookjes
C
ze kunnen allebei even oud zijn
Slide 18 - Quizvraag
5. Welk sprookje is NIET van de gebroeders Grimm?
A
De wolf en de 7 geitjes
B
Hans en Grietje
C
De Chinese nachtegaal
D
De Bremer Stadsmuzikanten
Slide 19 - Quizvraag
6. Het beeldje van de kleine zeemeermin staat in de haven van
A
Oslo
B
Stockholm
C
Helsinki
D
Kopenhagen
Slide 20 - Quizvraag
7. Wie is dit?
A
Sneeuwwitje
B
Assepoester
C
Roodkapje
D
Tinkelbel
Slide 21 - Quizvraag
8. Wat verliest Assepoester als ze van de trap rent?
A
een glazen muiltje
B
een laars
C
een haarspeld
Slide 22 - Quizvraag
9. Waarom laten de ouders van Hans en Grietje hen alleen?
A
ze gaan op schattenjacht en ze moeten splitsen
B
Ze zijn hen vergeten
C
Ze hebben niet genoeg geld om voor hen te zorgen
Slide 23 - Quizvraag
10. Van wat worden de drie huisjes van de biggetjes gemaakt?