Havelaar begint met
het groeten van alle aanwezigen (p.116).
Prijst zijn publiek: ‘Ik weet dat er onder u lieden zijn die zich onderscheiden in kennis en goedheid van hart.’ (p.116-117).
Havelaar schetst een positief toekomstbeeld. Allah heeft hen de macht gegeven om van dit arme gebied weer een welvarende streek te maken.
Havelaar gebruikt beeldspraak: ‘Ik ben hier naartoe gezonden om uw vriend te zijn, uw oudere broer. Zou u uw jongere broer niet waarschuwen als u een tijger op de weg zag?’ (p.120). Over de toespraak, p.121: ‘Zijn beelden, die altijd waren gekozen uit het dagelijks leven, waren voor hem hulpmiddelen om begrijpelijk te maken wat hij bedoelde, en niet, zoals bij veel sprekers, lastige aanhangsels die niet toevoegen aan begrip van kwesties die men zogenaamd wil toelichten.’
Havelaar maakt gebruik van herhaling: waarom….? Waarom….?
Retorische vragen: p.121: ‘Ik vraag u, hoofden van BantenKidul, waarom zijn er zo velen die weggingen, om niet te worden begraven waar ze zijn geboren? Waarom vraagt de boom waar de man is die hij als kind zag spelen aan zijn voet?’
Hij schetst een toekomstbeeld van betere tijden: er zal recht gesproken worden.
retorische middelen