In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Welkom 2HVa
Lees de tekst hiernaast, zie jij het foutje?
Slide 1 - Tekstslide
planning van deze les
reminder terugblik en vooruitblik!
toetsvragen uit de klas
nakijken van opdrachten (5 min)
aan de slag
Slide 2 - Tekstslide
lesdoel
je weet (weer) alles over voornaam woorden
je hebt geoefend met deze woordsoorten
Slide 3 - Tekstslide
Terugblik - vooruitblik
Wat ging er goed
Wat kon er beter?
Wat is je doel in 2025?
Ga naar teams en vul de vragen in en lever het in.
timer
5:00
Slide 4 - Tekstslide
(Milan) Markeer in de volgende zinnen het aanwijzend voornaamwoord: 1. Ik vind deze snoepjes heel erg lekker. 2. In de toekomst wil ik zo’n soort auto hebben. 3. Jij had die opdrachten zo snel af!
Slide 5 - Open vraag
Hoe kun je een aanwijzend voornaamwoord herkennen in een zin?
A
het woord dat altijd naast het zelfstandig naamwoord staat
B
het woord dat naar iets verwijst
C
het woord dat een bezit aangeeft
Slide 6 - Quizvraag
Jannah vind die groene tas het leukst.
Is ‘groene’ een aanwijzend voornaamwoord?
A
ja
B
nee
C
weet niet
Slide 7 - Quizvraag
Zulke letters kun ik niet goed lezen.
Is ‘zulke’ een aanwijzend voornaamwoord?
A
ja
B
nee
C
weet niet
Slide 8 - Quizvraag
Toetsvraag I Jasper
Welke zin is heeft geen persoonlijk- of bezittelijk-voornaamwoord?
A: hij is morgen terug
B: dat was gister als zo
C: Zijn hond wou vandaag naar buiten
D: iemand heeft zijn tas laten liggen
Slide 9 - Tekstslide
Toetsvraag I Jasper
Welke zin is heeft geen persoonlijk- of bezittelijk-voornaamwoord?
goede antwoord
B: dat was gister als zo
Slide 10 - Tekstslide
Zet een vragend voornaamwoord in deze zin: ... heb je vanogtend onbeten? (Jasper)
Slide 11 - Open vraag
Toetsvraag II Jasper
Een vragend voornaamwoord verwijst naar personen of dingen en 'vraagt' daar iets over.
De vragend voornaamwoorden die in onze taal voorkomen zijn: wie, wat, welk, welke, wat voor (een) en wiens.
Slide 12 - Tekstslide
Toetsvraag II Jasper
Wie hoor ik daar?
Weet jij wie zich voor de wedstrijd hebben ingeschreven?
Wat zeg je?
Ik vraag me weleens af wat een huis in het Gooi nou eigenlijk kost.
Er zijn drie boeken te vergeven. Welk wil jij?
Wil je een glaasje wijn? Lekker, wat voor heb je?
Welk boek wil je hebben?
Weet jij welke auto het hardst kan?
Slide 13 - Tekstslide
naar welk woord verwijst het aanwijzend voornaamwoord
Toen de kale man gister zijn accu moest vervangen, was hij dat vergeten en is een ijsje gaan eten. (Jasper)
Slide 14 - Open vraag
Maak een zin meteen bezittelijk- en persoonlijk voornaamwoord. (Cher)
Slide 15 - Open vraag
Wat is het vr. Vnw?
“Wie heb je meegenomen naar het concert gisteren?” (Cher)
A
je
B
gisteren
C
wie
D
heb
Slide 16 - Quizvraag
Noem 3 aanw.vnw (Cher)
Slide 17 - Open vraag
Bezittelijk voornaamwoord: Vraag: Vul het juiste bezittelijk voornaamwoord in de lege ruimte in:
"Toen ik __________ tas vergat, voelde ik me echt ongemakkelijk, omdat __________ erg belangrijk voor mij is." (Lies)
A
mijn, het
B
mijn, deze
C
haar, dat
D
zijn, het
Slide 18 - Quizvraag
Persoonlijk voornaamwoord: Vraag: Kies het juiste persoonlijk voornaamwoord in de onderstaande zin:
"_________ (Zij/Ze) gingen gisteren naar de bioscoop en __________ (hij/zij) hadden een geweldige tijd." (Lies)
A
zij, zij
B
zij, hij
C
ze, hij
D
ze, zij
Slide 19 - Quizvraag
Vragend voornaamwoord: Vraag: Kies het juiste vraagwoord in de onderstaande zin:
"_________ heb je gisteren gegeten?" (Lies)
A
wat
B
wie
C
waar
D
hoeveel
Slide 20 - Quizvraag
Aanwijzend voornaamwoord: Vraag: Kies het juiste aanwijzend voornaamwoord in de onderstaande zin:
"_________ boek ligt op de tafel, kun je het voor me pakken?" (Lies)
A
deze
B
die
C
dit
D
dat
Slide 21 - Quizvraag
Aanwijzend voornaamwoord: Vraag: Kies het juiste aanwijzend voornaamwoord in de onderstaande zin:
"_________ boek ligt op de tafel, kun je het voor me pakken?" (Lies)
A
deze
B
die
C
dit
D
dat
Slide 22 - Quizvraag
Vul het juiste bezittelijk voornaamwoord in:
Dit is niet mijn jas, maar ___ jas. (jij) De kinderen hebben ___ speelgoed opgeruimd. (hun) Wij moeten nu naar ___ afspraak. (wij) Is dat ___ laptop op de tafel? (hij) Ze heeft haar broer geholpen met ___ huiswerk. (hij) (Mert)
Slide 23 - Open vraag
Vul het juiste vragend voornaamwoord in: ___ heeft deze brief geschreven? (Ilay)
Slide 24 - Open vraag
Vul het juiste bezittelijk voornaamwoord in:
Dit is ___ fiets. Hebben jullie allemaal ___ boeken meegenomen? Is dat ___ hond? Hij heeft ___ jas op de kapstok gehangen. Wij gaan vanmiddag naar ___ tante op bezoek. (Mert)
Slide 25 - Open vraag
Alles over: werkwoorden
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
koppelwerkwoord
ma 14u slechts één expert uit deze klas die zich heeft voorbereid!
Slide 26 - Tekstslide
aan de slag
Lekker veel oefenen: maak de opdrachten in je werkboekje. Als je het nog niet helemaal beheerst én als je het wél beheerst (maak dan slechts twee opdrachten per onderdeel).